27. Niets tegen te beginnen
De zon kwam op boven een bleekgrijze zee en maakte gouden vlekken op het water. Ailinn was weer aan dek verschenen, mestre Odis had haar niet langer in haar kooi kunnen houden. Ze had aan de kreten gehoord dat ze land genaderd waren, en haar nieuwsgierigheid deed haar bijna ontploffen in het bedompte benedendekse ruim. Ze zag dat mestre Odis dodelijk vermoeid op de dwarsbalk waar zij zelf ook uren op doorgebracht had, neergeploft was. Hij zuchtte diep en legde zijn hoofd in zijn handen. Hij was vrijwel de gehele nacht aan dek gebleven en had bijna onafgebroken doorgewerkt. Er hadden zich bovendien nog twee flinke zeedraken laten zien die hij had moeten bestrijden, en nu was hij werkelijk uitgeput.
Ailinn wandelde naar de reling en bekeek de zuidelijke kuststreek waar zij op af voeren. Hoge kliffen torenden ongenaakbaar boven de golven uit, maar De Zwarte Parel koerste af op een baai, een inham tussen twee stenen pieren. Op de havendammen aan weerszijden van de baai stonden lichtbakens, die gele strepen in de rondte lieten schijnen. Ailinn keek nog eens om naar de boten die hen volgden. Ver voorbij het laatste scheepje meende ze een gekromde nek boven het water uit te zien steken, de zware kop knikkend, langzaam op en neer bewegend boven de golven. Plotseling zei iets haar dat het de draak was die zij naar de bodem had gestuurd. Een koude rilling gleed over haar rug, het was alsof de draak haar vaarwel zei. Of tot ziens wellicht, in hoopvolle afwachting van een nieuwe krachtmeting met het meisje dat hem te slim af was geweest. Snel draaide Ailinn zich om en richtte haar aandacht liever maar weer op het landschap.
Nu mestre Odis zijn magie niet meer aanwendde om de golven te kalmeren, begon het water weer te klotsen. Maar aangezien ze zich al in de veiligheid van de baai bevonden en er ervaren zeelui aan boord waren, was dat niets om ongerust over te zijn. Het leverde echter wel een opzienbarend schouwspel op: Ailinn keek gefascineerd naar de rollers die een eind verderop op de zwarte rotsen sloegen en met grommende en sissende geluiden tot witte nevels uiteenspatten. Ze zag een eenzaam huis boven op het klif en vroeg zich af wie daar zou wonen. Iemand die van een fantastisch uitzicht hield vermoedelijk. Het moest heerlijk zijn om ’s nachts bij het donderende geraas van de golven in slaap te vallen, mijmerde ze. Het deed haar ineens aan het vakantiehuis denken, waar ze menige zomer had doorgebracht, en ze herinnerde zich het gezang van de Aquans. Vreemd, op de Stormzee had ze geen enkel exemplaar van het meervolk gezien. Wellicht hielden Aquans niet zo erg van zeedraken.
Halverwege de baai gingen alle schepen voor anker. Ze lagen met hun zware vracht te diep om de kust nog verder te kunnen naderen, en bleven nu liggen in afwachting van de roeiboten. Het wachten duurde niet lang. Tientallen houten bootjes kwamen zich langszij verdringen en de veerjongens schreeuwden hun keel schor om zichzelf aan te prijzen en de beste vrachten binnen te halen. Mestre Odis stond op en keek op het gekrioel neer. Hij ving de blik van een jonge veerjongen die de moed al half opgegeven leek te hebben, zijn bootje was een van de kleinste en hij kon maar moeilijk concurreren met zijn grotere, oudere en ervaren beroepsgenoten. Hoopvol tuurde de jongen naar Odis omhoog. De kleding van de lange man – overduidelijk een magiërsmantel – deed hem heel even aarzelen, maar zijn behoefte aan guldstukken won het van zijn benauwde ontzag. Mestre Odis wenkte de jongen naderbij en begon een kleine onderhandeling met hem over het te betalen bedrag. Intussen stuurde hij Ailinn eropuit om hun bagage te gaan halen.
Ailinn haastte zich benedendeks. Ze griste de draagzakken uit de kooien, draaide zich om, en wilde zich juist weer naar de trap begeven, toen haar de weg versperd werd door een jonge, wat armoedige scheepsmaat. Hij beet op zijn lip en keek Ailinn verwachtingsvol aan.
‘Kunt u... kunt u misschien iets voor mij doen?’
‘U?’ herhaalde Ailinn verbaasd. Sprak die scheepsjongen haar met u aan? Wat idioot!
‘Ik heb een zusje dat heel erg ziek is... ziet u. Ik vraag het aan u omdat uw vader... nou, die vind ik een beetje griezelig. Maar ik heb u met de zeedraak gezien en u bent vast net zo krachtig als hij!’
‘O... maar wacht, nee...’ begon Ailinn bezorgd. ‘Ik ben geen...’
‘U bent een machtige spreukenzinger!’ knikte de jongen vurig. ‘En nu zou ik u willen vragen of u...’ Hij graaide in zijn broekzakken en haalde er een klein medaillon uit tevoorschijn. Hij opende het klepje van het sierraad en liet Ailinn een blond plukje haar zien. Hij deelde het plukje zorgvuldig in tweeën en duwde de ene helft stevig in Ailinns hand. ‘Alstublieft? Als u iets voor haar zou kunnen doen... Ze heet Mari. Ze is ernstig ziek. Gloeiende koortsen verzwakken haar, en ik vrees dat het niet lang meer... Dit plukje haar heb ik altijd bij me. Mari is mijn tweelingzusje, ziet u, en ik zou echt niet weten wat ik zonder...’ De jongen schraapte zijn keel. ‘We weten niet wat haar mankeert. We hebben geen goud om een magiër te laten komen. Mijn moeder is radeloos.’
Ailinn wilde van alles zeggen: je vergist je, ik ben geen spreukenzinger, Odis is mijn vader niet eens, dat van die draak was per ongeluk. Maar ze zag de hoop in de ogen van de groezelige jongen en de woorden stokten haar in de keel. Ze glimlachte moeizaam en knikte. ‘Ik... ik zal het proberen,’ zei ze zacht.
‘O, dank u wel!’ De jongen omhelsde haar. Ailinn rook de geur van ongewassen kleren en armoede, en ze slikte krampachtig. Ze kuchte en duwde de jongen voorzichtig van zich af. ‘Het is al goed,’ lachte ze ongemakkelijk, en snel haastte ze zich langs de trap naar boven. Boven aan de trap draaide ze zich nog eenmaal om. ‘Eh... en hoe heet jij?’
‘Jorkum,’ antwoordde de jongen.
‘Goed,’ knikte Ailinn. ‘Ik zal zien wat ik kan doen. Dag Jorkum.’
Odis en Ailinn lieten zich afzetten op een strandje in de riviermonding. De benaming rivier was nauwelijks op zijn plaats. De stroom die hier door het rotsachtige gesteente van Zuid-Archeron sneed, was een ondiepe, wild kolkende beek die niet bevaarbaar was, en de veerjongen kon hen dan ook niet verder landinwaarts brengen met zijn bootje. Maar hij was mestre Odis zo oneindig dankbaar voor de gulle hand guldstukken die hem overhandigd werd, dat hij een lift voor hen regelde. Een familielid van hem, een oude man met een grijze baard, reed met een gammele, houten vrachtkar noordwaarts, en Ailinn en Odis konden een flink eind met hem meerijden.
Mestre Odis doezelde onderweg voortdurend in slaap en aan hem had Ailinn niet veel. De oude vrachtrijder was helaas ook niet erg spraakzaam en er viel onderweg bovendien weinig interessants te bekijken. Het landschap – bestaand uit steile zwarte rotswanden en nauwe kloven – was wellicht spectaculair te noemen, maar er veranderde weinig aan, en na een tijdje ging het Ailinn vervelen.
Tegen de avond namen ze afscheid van de oude man, die verder ging over een weg die in de voor hen verkeerde richting afboog.
‘Wij volgen de rivier,’ zei mestre Odis.
‘Tot waar helemaal?’ vroeg Ailinn vermoeid.
‘Nog een dagwandeling naar het noordwesten. Maar eerst zullen we de nacht ergens door moeten brengen.’
‘Ik heb anders geen herberg gezien onderweg,’ merkte Ailinn bezorgd op.
Mestre Odis snoof. ‘Nee, een echt bed zit er niet in, vrees ik.’ Hij glimlachte meesmuilend. ‘Maar er zijn hier grotten genoeg in de wanden van de Grote Kloof.’
Ailinn zag een duister ravijn dat zich eindeloos voor hen uitstrekte. Aan beide zijden van de Nagarivier rezen steile rotswanden omhoog, begroeid met stugge struikgewassen die zich wonderbaarlijk standvastig aan het harde gesteente vastklampten.
‘Kom,’ zei mestre Odis, ‘ik zal je wat laten zien.’ Hij trok Ailinn met zich mee omhoog. ‘Kijk uit waar je loopt.’ Hij leidde haar naar een richel in de rotswand, vanwaar ze, in het heldere maanlicht, vrijwel de gehele kloof konden overzien.
Ailinn zag dat in de verte de wanden van de kloof almaar steiler werden, en de kloof zelf werd smaller en smaller. Ze meende het geluid van watervallen te horen en zag witte strepen tegen de zwarte wanden afgetekend, die bij daglicht een sensationeel gezicht moesten zijn, want het water stortte zich van een immense hoogte naar beneden. Ze rilde van de kou, maar tegelijkertijd ook van een gretige verwachting: wat zou ze morgenochtend te zien krijgen? In elk geval het soort landschap dat ze nog nooit eerder aanschouwd had. ‘En waar staat dan je huis?’ wilde ze weten.
Odis gebaarde nonchalant in de verte. ‘Midden in de kloof, op ongeveer gelijke afstand van de ene zowel als van de andere wand.’ Hij glimlachte tevreden. ‘En op zeer grote hoogte. Het staat op een hoge steenmassa, een stuk rots dat in de oertijd ongetwijfeld van een van de twee wanden afgebrokkeld is en geïsoleerd is komen te staan.’
Ailinn hoorde aan zijn stem dat hij genoot van het vooruitzicht zijn eigen huis terug te zien.
‘Maar nu eerst...’ zei mestre Odis, en hij keek om zich heen, ‘... een slaapplaats.’
Mestre Odis had gelijk gehad toen hij zei dat er vele grotten in deze omgeving waren, een omgeving die hij uiteraard erg goed kende. Ze hadden niet lang hoeven zoeken voor ze een geschikt exemplaar vonden om de nacht in door te brengen.
Ailinn dacht terug aan haar eerdere ervaring met slapen in een grot, en hoe ze de volgende ochtend wakker was geworden van een griezelig snuivend geluid. Maar nu was Odis bij haar en deze nacht beloofde een stuk comfortabeler te worden. Om te beginnen had hij in een mum van tijd een vuurtje gaande, want voor een magiër was het maken van vuur kinderspel. En Odis had voor voldoende te eten gezorgd, en tevens voor een drankje dat Ailinn al na enkele slokken van binnenuit verwarmde en haar tevreden weg liet soezen.
De volgende ochtend stond Ailinn als eerste fris en monter in de opening van de grot op en neer te springen, klaar om verder te reizen. Maar mestre Odis, die wellicht een paar slokken te veel had genomen van zijn eigen drankje, kwam katterig en humeurig overeind, en bij het strekken van zijn ledematen kreunde hij geërgerd.
Ze ontbeten in stilte en de eerste uren van de voettocht durfde Ailinn niet veel tegen de stugge magiër te zeggen. Pas tegen het middaguur begon mestre Odis enigszins te ontdooien, misschien door de wetenschap dat ze er nu bijna waren. Nadat ze nog wat brood en kaas gegeten hadden en hun dorst gelest met het ijskoude rivierwater, gebaarde mestre Odis naar omhoog.
‘Nu gaan we klimmen.’
‘Ik weet niet of ik dat wel kan!’ hikte Ailinn, en ze staarde bevreesd naar de steile kloofwanden.
‘Er is een pad,’ stelde Odis haar gerust, ‘weliswaar smal en slechts bekend bij zeer weinigen, en hier en daar overwoekerd in deze tijd van het jaar, vermoed ik, maar evengoed een pad.’
Ailinn wist zeker dat ze het weggetje nooit uit zichzelf ontdekt zou hebben. Wie niet van het bestaan ervan op de hoogte was, zou het ongetwijfeld over het hoofd hebben gezien. Het was inderdaad af en toe flink overwoekerd, maar met de vlijmscherpe dolk die hij bij zich droeg, hakte mestre Odis zich een weg door de takken, waarbij de magische woorden die zijn handelingen vergezelden, waarschijnlijk het meeste werk deden.
Het pad slingerde kronkelend tegen de rotsen omhoog. De ene scherpe bocht na de andere leidde hen langzaam de laaghangende bewolking in.
‘Ik heb nooit eerder in een wolk gelopen!’ gilde Ailinn uitgelaten. Het weer was rustig en vrij zonnig, en de bewolking niet meer dan af en toe een vlaag mist die hen tijdelijk opslokte. Maar Ailinn vond het niettemin adembenemend. Hijgend klom ze achter mestre Odis aan. Ze had al haar aandacht bij de plaatsen waar ze haar voeten zette op de harde bodem vol gevaarlijke losse stenen, en daarom had ze het niet direct in de gaten toen een wonderlijk uitzicht zich inmiddels aan hen ontvouwen had. Pas toen mestre Odis haar bij de arm greep en zich glunderend naar haar omdraaide, keek ze op. Wat ze zag, deed haar de adem in de keel stokken.
‘Gargoyl!’ fluisterde ze verbijsterd.
Recht voor hen uit stond op een hoge rots een gebouw, dat – hoewel Odis het gewoon zijn huis noemde – veel weg had van een kasteel, een onneembare vesting van massieve, grijze steenblokken. Aan alle zijden vielen de wanden van de rotspunt onder aan de muren van het huis steil naar beneden. Het gebouw stond boven op de stenen klip zoals een feesthoedje op een kinderhoofd, en nergens zag Ailinn een brug die hen over de kloof naar de ingang zou kunnen brengen. ‘Maar hoe komen we daar dan!’ riep ze verwonderd.
‘Dat zal ik je laten zien,’ antwoordde mestre Odis met zachte stem.
Ailinn deed haar mond al open om nog meer vragen te gaan stellen, maar haalde toen haar schouders op: mestre Odis wist zelf ongetwijfeld wel een manier om zijn eigen huis te bereiken. Ze staarde naar de grijze muren in de verte, naar de donkerblauwe pannendaken, de tientallen ramen en de hoge toren. Wat een uitzicht zou je iedere morgen hebben als je wakker werd in zo’n torenkamer! Ze kneep haar handen tot vuisten. Het voelde bijna als verraad aan haar eigen ouders om hier zo enthousiast te gaan staan trappelen, maar ze kon het niet helpen. In de loop der dagen was ze mestre Odis volledig gaan vertrouwen. Al vond ze hem nog steeds een leugenachtige druiloor, ze wist nu dat hij haar niets kwaads toewenste en dat hij haar te allen tijde zou beschermen, omdat hij zuinig op zijn fae was en niet wilde dat haar iets zou overkomen. Hij kon bij vlagen vriendelijk zijn en hij zorgde goed voor haar. Angstig was ze daarom niet meer. En nu de angst verdwenen was, begon bij Ailinn de nieuwsgierigheid de overhand te krijgen, de gretigheid om nieuwe dingen de ontdekken, te zien, te leren. Natuurlijk wilde ze graag weten of alles goed was met Esha, die per ongeluk in Achille terecht was gekomen, en of alles goed was met Brennen, die bij terugkeer zijn gezin vermist had gevonden, maar ze wist ook dat er tegen de magie van mestre Odis niets te beginnen was en dat ze naar alle waarschijnlijkheid voorlopig aan hem overgeleverd zou zijn. Waarom er dan maar niet het beste van maken?
Mestre Odis schudde zijn bagage van zijn rug en begaf zich naar een lege plek tussen de struiken aan de rand van een ijzig steil stuk rotswand. Hij keek Ailinn over zijn schouder aan. ‘Let goed op,’ zei hij streng, ‘je zult dit zo dadelijk zelf moeten doen.’
Ailinn begon al licht bezorgd te kijken, maar wat ze Odis een paar tellen later zag doen, bezorgde haar bijna een hartstilstand. Na het mompelen van een rijtje ingewikkelde woorden stapte hij simpelweg in het niets! Hij had enige stappen naar voren gedaan en leek nu in de lucht te zweven. Hij herhaalde zijn spreuk en stapte nogmaals naar voren. Daarna draaide hij zich om naar Ailinn, die met open mond op de helling stond. Mompelend kwam hij terug. Zodra hij weer naast haar stond, legde hij het uit. Hij wees naar een punt vlak voor Ailinns voeten. ‘Van hier...’ en toen naar zijn huis, ‘... naar daar loopt een soort brug.’
‘O ja? Ha! Nou, ik zie anders...’
‘Houd je mond en laat me uitspreken. De brug is alleen zichtbaar voor degene die hem betreedt, en alleen betreedbaar voor degene die de spreuk kent. Het is een beveiliging, zie je, een dubbele beveiliging. Ten eerste vermoedt een toevallige passant hier nooit iets dergelijks, omdat de brug niet zichtbaar is. Ten tweede moet men de spreuk kennen, en bijna niemand kent zulke spreuken. Ik leer je nu de spreuk en onthoud hem goed. Ik kan je niet voorspellen wat er gebeurt als je hem verhaspelt.’
Ailinn slikte en kuchte, en klemde haar vingers stevig om de banden van haar draagzak.
Mestre Odis maakte zijn eigen draagzak open en schudde er iets uit.
Het was een tweede dolk, zag Ailinn, een elfendolk, net als haar eigen exemplaar. En nu haalde mestre Odis ook de andere dolk uit zijn mantel tevoorschijn. Hij nam plaats aan het begin van de vreemde luchtbrug en hief beide armen. De punten van de twee dolken gloeiden blauw.
‘Ik dacht vroeger altijd dat magiërs toverstafjes hadden...’ lachte Ailinn schor.
‘Een wapen is een stuk praktischer,’ zei mestre Odis schamper, ‘daar kun je meer mee dan alleen magie uitoefenen. Maar er zijn wel magiërs die een ander voorwerp gebruiken dan een mes of dolk: meestal een soort staf inderdaad, van de meest eenvoudige, kronkelige boomtak tot de meest elegante met edelstenen bezette exemplaren. Het ligt vooral aan de magiër zelf, of hij ijdel is of nederig, rijk of arm, praktisch ingesteld of een romanticus met een zwak voor versierselen.’ Hij schudde met een van de dolken en grijnsde. ‘Persoonlijk vind ik het erg handig er ook een appeltje mee te kunnen schillen.’ Hij knikte Ailinn toe. ‘Maar we kunnen hier nog wel langer blijven staan babbelen, die brug over moet je toch, je hebt geen keus.’
Ailinn beet op haar wang en staarde angstig naar het luchtledige aan haar voeten.
Odis mompelde iets en liet zijn armen zakken. De punten van de dolken wezen nu naar de kloof tussen rotswand en huis, en heel even meende Ailinn een weg te zien.
‘Met deze wapens sta ik je bij. Mocht het misgaan, dan kan ik je zwevende houden. Maar dat kost mij enorm veel energie, kan ik je vertellen, en ik zou het op prijs stellen als je dat niet al te lang laat duren. Maar het geeft je in ieder geval de tijd je te herstellen, door ofwel de juiste spreuk opnieuw te herhalen ofwel jezelf tot de orde te roepen en alle angsten en hersenspinsels van je af te zetten. Je moet je concentreren en geen moment de aandacht laten verslappen. Denk daaraan!’
Ailinn voelde zich plotseling benauwd en deed een stap naar achteren.
‘Je hebt een zeedraak verslagen, kind. Toe maar, je kunt het beslist,’ lachte Odis wrang. ‘De spreuk gaat als volgt: “Jelani haizea, jelana bulut, mehamzolon” (“Krachtige winden, machtige wolken, bouw mij een sterke weg”).’ Hij herhaalde zijn spreuk nog enige malen en liet Ailinn de woorden herhalen tot ze het rijtje feilloos en op exact de juiste toonhoogte na wist te zingen.
‘Je zingt de spreuk en wacht tot je de brug ziet verschijnen. Dan loop je over de weg tot je niet verder kunt, en herhaal je de spreuk. Er verschijnt een nieuw deel van de brug en je kunt opnieuw een paar passen zetten. Enzovoort, tot je aan de overkant bent. Het wijst zich vanzelf.’
‘O ja?’ deed Ailinn zuur. Maar ze haalde diep adem, zette zich schrap, en zong de ritmische woorden. Ze had tenslotte geen keus, zoals Odis al gezegd had. ‘Jelani... eh haizea...’
‘Niet zo aarzelend, kind. Krachtig en luid!’
Met trillende knieën stapte Ailinn tot aan de rand van de afgrond. ‘Jelani haizea!’ riep ze. Ze schraapte haar keel en deed haar best een wat zuiverder toon te treffen. ‘Jelana bulut! Mehamzolon!’ Voor haar voeten verscheen als uit het niets een weg die op een pad van witte wolken leek. Ze probeerde niet aan de diepe leegte daaronder te denken, en plaatste haar voeten dapper op de weg die voor haar lag. Ze liep tot het uiteinde van de weg, waar zich opnieuw een afgrond bevond, en herhaalde de spreuk. Prompt strekte het tweede deel van het vreemde, mistige weggetje zich voor haar uit. Ze wandelde met stevige passen tot het uiteinde van het pad. Even wierp ze een blik in de leegte. De kloof was eindeloos diep. Heel ver beneden de luchtbrug zag ze de rivier de Naga als een zilveren sliertje zich door het ravijn slingeren, en een vlaag van paniek borrelde in haar lichaam omhoog. Ze zag de brug doorzichtig worden en op datzelfde moment voelde ze het pad onder haar voeten verzakken alsof ze op een berg los zand stond die begon te verschuiven. Ze hoorde mestre Odis iets roepen en zag blauwe bliksemschichten zich rond haar enkels kronkelen. ‘Mehamzolon!’ gilde ze geschrokken, en haastig herhaalde ze opnieuw de gehele formule. De kolkende brug verstevigde zich en ze kon doorlopen. Het leek Ailinn eindeloos lang te duren, het telkens weer herhalen van de spreuk en het steeds opnieuw zo’n zes, zeven stappen verder lopen tot aan de volgende leegte. Maar uiteindelijk bereikte ze de overkant, en met een diepe, trillende zucht van opluchting stapte ze op een stevig stuk rots dat tot aan een hoge voordeur leidde. Ze draaide zich triomfantelijk om en zwaaide uitbundig naar de verre overzijde waar mestre Odis nog steeds stond. De magiër wuifde met een slap handje – waarin zich nog een lichtjes bliksemende dolk bevond – terug.
Ailinn keek toe hoe mestre Odis hetzelfde ritueel uitvoerde, en niet eens zo heel veel sneller dan zij.
Omdat zij deze keer niet degene was die de spreuk zong, kon ze de brug nu ook niet zien. En dus leek het alsof mestre Odis door het niets aan kwam wandelen. Ze besefte dat wat zijzelf zojuist gedaan had, er precies zo uit moest hebben gezien, en ze begon te glimmen van trots. ‘Ik kan spreuken zingen,’ fluisterde ze zichzelf met gloeiende wangen toe. Draken bezweren, luchtbruggen bouwen, zou mestre Odis haar nog meer willen leren?
Mestre Odis knikte haar toe en liep aan haar voorbij. Met de elfendolk in zijn rechterhand tikte hij zijn voordeur open.
‘Hoe had ik hier moeten komen als ik niet zo goed was geweest in spreuken zingen?’ wilde Ailinn weten.
‘Dan had ik je moeten dragen,’ grimaste Odis. ‘Maar na het voorval met de zeedraak besloot ik het er maar op te wagen. Beter voor mijn rug.’
Ailinn keek nog even in de afgrond. Haar ogen schitterden. ‘Sorry, Brennen! Sorry, Esha! Ik zou misschien niet zo vrolijk horen te zijn, maar ik kan er echt niets aan doen. Dit is geweldig!’ fluisterde ze.
‘Tja,’ hoorde ze mestre Odis achter zich mompelen. ‘De magische gave, daar is niets tegen te beginnen.’