28. In Vertival
Het erf stond vol plassen van een korte, maar hevige regenbui. Brennen, die zich bukte om een steentje op te rapen, zag zijn eigen gezicht weerspiegeld in het water en hij trok een grimmig gezicht. Hij vroeg zich af wat Esha zou zeggen als ze hem zo zag. Zou ze de rossige baard wel aardig vinden, of zou ze zich ziek lachen om die rare bos stro aan zijn kin? Het verrekte ding jeukte als een idioot. Zelf kon hij er voorlopig maar moeilijk aan wennen. En ook nu gingen zijn vingers automatisch naar zijn gezicht, en hij krabde geërgerd door het baardhaar. Het voelde alsof er een hele luizenfamilie in huisde. Ook zijn hoofdhaar begon al enigszins te groeien. Hij had het zijn hele leven kortgeknipt gedragen, maar het was de bedoeling onherkenbaar te worden voor wie hem hier in Vertival tegen het lijf zou lopen. Met een hoed diep over zijn ogen getrokken was hij al eenmaal in Fortuna geweest en niemand had hem verrast gedag gezegd.
De familie die hem momenteel onderdak bood, hun huizen en stallen diep weggeborgen in het Winterwoud, waren vrienden die hij al jaren kende. Twee vrouwen, net als Esha afstammelingen van woudlopers uit Aurum, maar al generaties terug in Vertival verzeild geraakt, waren de eigenaressen van een houtbedrijfje, en iedereen in Fortuna kende de kwaliteit van het hout van de gezusters Faroeq. Zij bezaten een flink stuk grond in het Winterwoud en gingen zorgvuldig met hun land om. Alleen de dikste boomstammen werden gekapt en nooit te veel tegelijk. Zo hielden ze de prijs van het zeer gewilde ikaikahout hoog, het was tenslotte kwaliteit. Ikaikabomen leverden een houtsoort op met de kleur van gebrande suiker, en de rijkste families kwamen van heinde en ver om een vrachtje te bestellen. Maar wie geen guldstuk bezat, kon altijd een winterlang in het Winterwoud voor de gezusters komen werken en zich zo ook een stapeltje stammen verwerven.
Moriko Faroeq was de oudste van de twee en was altijd ongetrouwd gebleven, maar haar jongere zuster Oihana had een man gevonden en hem zes kinderen gebaard, die nu de hele dag over het erf krioelden. En wie niet beter wist, zou de kleine, modderig bruine grappenmakers voor een handjevol gnomen vers uit de aarde aan kunnen zien. Natuurlijk moesten de kinderen wel flink helpen. Er moesten stammetjes worden gestapeld, donkinns uitgespannen en geborsteld en verzorgd, er moesten stallen worden schoongeveegd. En de oudste mocht al helpen bij de zaagmachine. Darius, een jongen van zestien, die zijn ogen nu maar met moeite van Brennen af kon houden en hem het liefst als stoere spion op al zijn tochten zou vergezellen. Darius had alle vreemde verhalen gehoord die de ronde deden. Het meisje Ailinn zou met de Skum gevochten hebben en nog gewonnen ook. Het kind en haar moeder waren bovendien aan een laffe moordaanslag ontsnapt. Vergeleken bij zo’n leven was de hele dag aan de zaagmachine staan maar dodelijk saai. Brennen had de jongen wel opgemerkt en ook de blikken van verlangen herkend die in zijn ogen lagen. Misschien moest hij het maar eens met de ouders van Darius hebben over een interessant klusje. De jongen was oud genoeg om zelfstandig op een donkinn naar Fortuna te rijden en weer terug.
Neron zat over de spiegel gebogen. Buiten regende het en de druppels tikten zachtjes op de ramen. Dragan had de ramen dichtgedaan tegen het vocht, maar nu was de atmosfeer in de kamer lauw en drukkend geworden.
‘En, is ze al dood?’ informeerde Dragan ongedurig.
‘U bent nogal moordlustig,’ merkte Neron schamper op.
‘Hmf,’ deed Dragan. ‘Ik wil gewoon graag weten waar ik aan toe ben.’
‘Nee, ze is niet dood. Ik kan haar zien ademen,’ vertelde Neron. ‘Phong houdt haar bewusteloos met zijn gif, denk ik.’
‘Waarom zo moeilijk doen? Waarom maakt hij er niet snel een einde aan?’ Dragan trommelde geërgerd met zijn vingers op de tafel.
‘Kunt u daar misschien mee ophouden?’ vroeg Neron, doelend op het vervelende getik. ‘Het stoort.’
‘Hmf,’ deed Dragan nogmaals, maar hij trok zijn handen terug en verstopte ze onder de tafel in zijn schoot.
‘Ik vermoed dat Phong van mening is dat de vrouwe ons mogelijk nog eens van pas zal komen, dat ze ons levend meer waard zal blijken te zijn dan dood. Bovendien is een moord plegen niet voor iedereen even gemakkelijk, en een dergelijke daad verborgen houden al helemaal niet. Phong zal er wellicht gewoon niet veel zin in hebben.’
‘Ik betaal ’m er toch zeker goed voor!’
‘Desalniettemin.’ Neron schoof de spiegel een eindje van zich af. ‘Ik zou voor willen stellen dat u contact met hem opneemt en met hem overlegt over wat u beiden nu te doen staat. En als ik u een goede raad mag geven? Een hersenschudder, bij voorkeur eentje uit Barak, want dat zijn de besten.’
‘Een hersenschudder? Om Esha te behandelen?’
‘Dan kunt u, na de behandeling uiteraard, vrouwe Waldis gewoon over laten komen – onder begeleiding van Phong – om haar hier op Elfae te houden tot ze wellicht nog eens haar nut heeft. Misschien hebt u in de toekomst nog eens iets nodig om mee te kunnen onderhandelen, iets om uit te leveren. U kunt op zijn minst goede sier maken met het onderhouden van de arme vrouwe, en zo wat laatste Brennengetrouwen tot uw kamp overhalen. Zoals ik al zei: ze zou nog wel eens heel bruikbaar kunnen zijn, en ik denk dat Phong zo slim is dat hij daar ook over nagedacht heeft en tot dezelfde conclusie is gekomen.’ Dat laatste klonk licht minachtend. Neron bedoelde ongetwijfeld dat Dragan zelf met zijn ondoordachte en bloederige moordplannen niet aan de geslepenheid van Phong en hemzelf kon tippen.
Dragan leek het vleugje venijn echter niet te horen, en hij begon plotseling pretlichtjes in de ogen te krijgen. ‘Hm-hmf!’ deed hij deze keer. Hij boog zich voorover, richting spiegel. ‘En die meid, Ailinn, hebt u die nou al eens te zien gekregen?’
Neron trok een zuinig gezicht. Bespeurde hij daar een kritische toon? ‘Nee, nog niet. Ik heb u gezegd: daar is magie in het spel, dat kan niet anders. U hebt mij al wel tien verschillende voorwerpen die van het meisje geweest zijn in handen gegeven, en met geen van de artikelen kan ik contact maken. De schouwspiegel blijft leeg, op een vreemde mistige kleur na die iets aan mijn ogen onttrekt.’
Op dat moment kwam Laszlo de kamer binnenstormen. ‘Blijven jullie hier de hele middag zitten? En ik dan? Ik wil niet bij die nieuwe keukenjongen blijven. Hij stinkt!’ Hij zag de norse magiër aan de tafel zitten met zijn handen op het tafelblad, de dunne vingers met de lange nagels aan weerszijden van de schouwspiegel. Laszlo trok automatisch zijn neus op, dat deed hij telkens weer als hij die enge nagels zag die akelig krom stonden en messcherp gevijld waren.
Laszlo snapte niet wat zijn vader met zo’n akelig mannetje moest. De ogen van de magiër leken dwars door hem heen te kunnen kijken, en af en toe had Laszlo het idee dat de pupillen van de man niet zwart maar rood waren, alsof er een houtskooltje achter gloeide. Het hoofd van de magiër was volledig kaal, maar aan zijn kin hing een lange, witte geitensik, waar hij regelmatig peinzend met zijn hand overheen aaide. Laszlo moest zich telkens beheersen om niet hardop te gaan mekkeren als hij hem dat zag doen.
De magiër leek tegenwoordig op Elfae te wonen. Laszlo zag hem tot zijn spijt iedere ochtend opnieuw aan de ontbijttafel verschijnen, waar de man dan aan één stuk door klaagde over de kwaliteit van het eten. En elke ochtend had hij weer een andere mantel aan, die magiër scheen een ongelooflijke garderobe te hebben. Dat moest betekenen dat hij waarschijnlijk over een flinke buidel goud kon beschikken, want magiërsmantels waren vreselijk duur. Ze waren meestal van fluweel, soms met bont afgezet en altijd met de hand geborduurd, en Nerons mantels behoorden beslist tot de beste in hun soort. Ook Nerons staf zag er niet uit als een dingetje dat op de eerste de beste markt gekocht was. Het hout van de staf was kronkelig en deed Laszlo denken aan de takken van de oude appelbomen langs de weg naar Fortuna, maar erbovenop prijkte een bol van gloeisteen, en de scherpe punt onder aan de staf was van de duurste zuivere steen die er bestond: de diamanthe. Laszlo vroeg zich bezorgd af of zijn vader die vervelende vent zoveel goud betaalde dat hij dergelijke spullen had kunnen kopen.
Laszlo vond het vooral ergerlijk om te zien dat zijn vader zo achter iemand aanliep, hij bóóg bijna voor die akelige kerel! Hij deed alles wat de tovenaar zei, en die enkele keer dat Dragan eens tegen de mening en beslissingen van Neron in ging, wist de magiër hem telkens opnieuw te overtuigen van zijn gelijk.
‘Laszlo jongen, ik denk dat we binnenkort je tante hier weer terug hebben op Elfae,’ grijnslachte Dragan, en hij trommelde per ongeluk opnieuw luidruchtig met zijn vingers op het tafelblad. Hij zag Nerons blik en hield er snel mee op. ‘Helaas is ze er niet zo best aan toe.’
‘Esha?’ Laszlo trok een boosaardig gezicht. ‘Komt Ailinn dan ook weer terug?’
‘Nee, nee, nee!’ haastte Dragan zich zijn zoon te kalmeren. ‘Welnee, niemand heeft enig idee waar dat kind uithangt sinds Quan haar kwijtgemaakt heeft. Maar Esha is gevonden.’
‘En wat mankeert haar dan?’ wilde Laszlo weten. ‘Als ze een enge ziekte heeft, kan ze beter wegblijven, straks krijg ik die ook! Is het iets waarvoor ze in haar bed moet blijven?’
‘Nee, ze hmmm... ze is hmm...’ begon Dragan. Tegen de tijd dat Esha op Elfae zou verschijnen, zou ze ongetwijfeld bewerkt zijn. Maar wat zou dat met haar doen? Eerlijk gezegd wist hij niet eens precies wat een hersenschudder uitvoerde, maar dat had hij niet rechtstreeks tegen de magiër durven zeggen. Nu keek hij Neron ongemakkelijk aan.
‘Haar geheugen een beetje kwijt,’ glimlachte Neron minzaam. ‘Tegen de tijd dat ze hier arriveert, zal ze niet meer weten wie ze is of waar ze is. Waarom, wanneer, alles zal verdwenen zijn. Erg sneu.’
Laszlo trok een verveeld gezicht. ‘Lekker dan.’ Hij keek naar zijn vader. ‘Als je maar niet denkt dat ik ga helpen met voor haar zorgen en zo, hoor. Ik ga heus niet aan haar bed zitten om verhaaltjes voor te lezen.’
‘Dat wordt ook niet van je gevraagd,’ zei Dragan. ‘Jij hebt wel wat beters te doen. Hoe staat het met de lessen wapenkunde? Ik had je toch hoofdstuk drie en vier opgegeven om te leren? Schiet je daar al mee op? Ik neem aan dat je daar direct na je middageten weer mee verder gaat?’
Laszlo sloeg zijn armen over elkaar. ‘Ik háát het om van alles uit m’n hoofd te moeten leren. En waarom moet ik wapenkunde doen? Alsof er in deze omgeving ooit iets gebeurt.’
‘Momenteel nog niet.’ Dragan stond op en liep op zijn zoon toe. Hij sloeg een arm om Laszlo’s schouders en leidde hem voorzichtig de kamer uit, richting keuken. ‘Maar je weet nooit. Stel je voor dat er lui in opstand komen tegen ons. Sommige boeren bijvoorbeeld. Je weet dat Brennen die lui altijd veel te veel betaalde. Nu accepteren ze mijn prijzen niet, alleen omdat ik de marktwaarde betaal voor hun spullen, en niet meer en niet minder. Hetzelfde geldt voor handwerkslieden die gewend waren aan het Huis te leveren. Allemaal gillen ze dat ik ze maar de helft geef van wat Brennen ze betaalde, maar Brennen had nou eenmaal een gaatje in z’n hoofd.’ Dragan zuchtte. ‘En zo zijn er wel meer problemen.’ Hij klopte zijn zoon zacht op de schouder. ‘Dus doe mij een plezier en doe je best op je wapenkunde. Je weet nooit of je het in de toekomst nog eens nodig zult hebben.’
De jonge Darius stalde zijn donkinn naast het terras van een herberg en wandelde vrolijk fluitend naar een van de lege tafeltjes. Het had deze dag flink geregend, maar De Oude Poort was in het gelukkige bezit van een stevige luifel, die de nattigheid weghield van de tafeltjes met de bontgeruite kleedjes, en de herbergier had gezorgd voor vrolijk brandende vuurkorven.
Darius wreef zich vergenoegd in de handen, toen hij een lege stoel vlak bij een korf vond. Met zijn kin in de lucht blikte hij om zich heen. Hij had nooit eerder in zijn eentje op een herbergterras plaatsgenomen om zelfstandig een bestelling te plaatsen, en die bovendien zelf, met goud uit eigen buidel, af te rekenen. Mestre Brennen had hem opdracht gegeven zich onder het volk van de stad te begeven, en vooral die plaatsen te bezoeken waar flink gekletst en geroddeld werd: markten, taveernes, terrassen, winkeltjes, bankjes in het park. Darius had er een flink gevulde buidel voor meegekregen, maar er was hem op het hart gedrukt wijs met de guldstukken om te gaan. Het was niet de bedoeling het goud met handenvol uit te geven, zoiets zou opvallen, een jongen van zestien die met goud smijt. Maar om zich in taveernes en winkeltjes en op markten een beetje onder de babbelaars te kunnen mengen, moest hij natuurlijk toch zo af en toe een kleine aankoop of bestelling doen.
Darius had niet verwacht dat het de eerste de beste keer al meteen raak zou zijn, zodra hij ergens zijn oor te luisteren ging leggen, maar hij bleek geluk te hebben.
‘Een half glas dauwbessenwijn alstublieft,’ vroeg hij de herbergier, ‘en een kruikje water erbij.’
‘Helaas...’ De herbergier schudde zijn hoofd. ‘Ik zit al een week op een paar vaten dauwbessenwijn te wachten. Ik betrek het spul altijd van De Groene Gaarde, maar die hebben problemen: de bessenpers ligt aan duigen.’
‘O...’ mompelde Darius. Dauwbessenwijn was de enige soort wijn die hij wel eens geproefd had, en vermengd met water vond hij het wel drinkbaar.
‘Ja, normaal gesproken zou zo’n kapotte pers geen probleem zijn geweest,’ babbelde de herbergier erop los, ‘kwestie van een nieuwe laten maken. Maar dat kost een flinke buidel guldstukken, heb ik begrepen. En het nieuwe Hoofd is niet zo snel van betalen, zo schijnt.’
‘Nieuwe Hoofd?’ herhaalde Darius, en hij hoorde zelf hoe scherp zijn stem klonk.
‘De Groene Gaarde valt onder Elfae, en daar hebben ze een nieuw Hoofd,’ knikte de herbergier. ‘Geen idee wat er met Brennen van Elfae gebeurd is. Hij is niet teruggekeerd van de Jaarvergadering, heb je dat niet gehoord? En heb je dan ook niks over die moordaanslag gehoord? Tjonge, waar heb jij verstopt gezeten?’ De herbergier vertelde Darius in geuren en kleuren het verhaal dat de ronde deed, en een klant aan een tafeltje verderop begon zich er instemmend mee te bemoeien.
‘Ja ja, de kar ontspoord. Kletspraat! Het was gewoon een laffe moordaanslag.’
‘Nou,’ de herbergier aarzelde, ‘het kunnen ook struikrovers geweest zijn.’
‘Welnee, struikrovers nemen je spullen van waarde in beslag en sturen je platzak terug naar huis. Maar moeder en dochter zijn verdwenen. Die liggen ergens op de bodem van de rivier met doorgesneden keel, durf ik te wedden. En da’s niet het werk van een paar dieven.’
‘Ze gingen naar een feestje nota bene!’ De herbergier zuchtte. ‘Mijn vrouw en mijn dochters mogen voorlopig niet in het Winterwoud komen. Ik weet niet wat daar rondloopt, maar iets aardigs is het niet!’
‘Er is niks mis met het Winterwoud, hoor!’ liet Darius zich ontvallen.
Er viel even een verbaasde stilte.
‘Ik... ik woon er zelf,’ mompelde de jongen opgelaten.
‘Hm nou, hoe komt het dan dat je de geruchten niet gehoord hebt?’ vroeg de klant aan het andere tafeltje.
Darius schokschouderde en bloosde. Misschien moest hij zelf maar liever niet te veel praten en alleen luisteren naar wat anderen te vertellen hadden. Maar een goed geplaatste vraag of opmerking kon natuurlijk wel informatie opleveren. Snel dacht hij na. ‘Enne... is het dan al officieel dat er nu een nieuw Hoofd is op Elfae?’
‘Zoiets gaat automatisch, dacht ik,’ zei de herbergier, en hij haalde aarzelend zijn schouders op. ‘Dragan, een jongere broer van Brennen, is nu Hoofd.’
‘Maar als die uh... Dragan van Elfae dan niet wil betalen, waarom gaat De Groene Gaarde dan niet naar het Tweede Huis Elvan bijvoorbeeld, voor een nieuwe pers?’ vroeg Darius langs zijn neus weg.
‘Nee, dat gaat zomaar niet,’ wist de herbergier. ‘Alle Huizen hebben van oudsher een omliggende streek waar zij verantwoordelijk voor zijn. De boeren en bedrijven die in die streek liggen, vallen automatisch onder die verantwoordelijkheid. Da’s om concurrentie tegen te gaan, zo hebben ze dat vroeger bedacht. Anders krijg je maar prijzenoorlogen en vervoersproblemen, want dan wil iedereen van hot naar haar en weer terug, en hier goedkoper en daar duurder, en dan wordt het een rotzooitje. Het Huis Elvan kan niet in zee gaan met De Groene Gaarde zonder daarmee een heel systeem omver te werpen, en daar zullen ze niet aan beginnen.’
Darius fronste. Het houtbedrijfje van zijn familie leverde zowel aan Elvan als aan Elfae, maar misschien kwam dat omdat het precies op een grens tussen twee gebieden lag? Hij had zich nog nooit met dergelijke zaken beziggehouden. Hij wist wel dat zijn tante Moriko aan Elfae leverde en zijn moeder Oihana aan Elvan. ‘En kan De Groene Gaarde zo’n pers niet gewoon zelf gaan kopen?’
‘Och, vast wel, maar da’s niet gebruikelijk. Het zou netjes zijn als het Hoofd een dergelijke onvoorziene tegenvaller uit zijn schatkist betaalde. Niemand heeft er immers iets aan als een mooi bedrijf als De Groene Gaarde failliet gaat?’ De herbergier gebaarde iets richting zuiden. ‘Omdat Fortuna de enige grote stad is in Vertival, zijn de rechten hier verdeeld. Zelf val ik onder het Eerste Huis Elvan, en als mijn kelder bij zware regenval blank komt te staan – wat ooit eens gebeurd is, hele kelder volgelopen! – dan betalen zij alle schade en kan ik met verse vaten opnieuw beginnen zonder dat er iemand onder hoeft te lijden.’
‘Waarom wil Dragan die nieuwe bessenpers dan niet voor die wijnboeren betalen?’ vroeg Darius.
‘Te duur. Hij wil ze een veel goedkopere pers aansmeren, maar die lui van de Gaarde gaan er prat op altijd de beste kwaliteit te leveren, en dat wensen ze niet te veranderen. Nee, die ruzie zie ik nog niet zo een-twee-drie bijgelegd, en intussen zit ik mooi zonder dauwbessenwijn.’ Nu keek de herbergier de jongen afwachtend aan en hij wapperde gehaast met zijn opschrijfleitje alsof het nu pas tot hem doordrong dat hij zijn tijd een beetje stond te verleuteren. ‘Dus... wat zal het zijn in plaats van dauwbessen? Ik heb winterbessenwijn, vogelbessen, vlierbessen...’
‘Wat is de zoetste?’ informeerde Darius schuchter.
De herbergier raadde hem de winterbessenwijn aan.
De klant aan het tafeltje naast Darius glimlachte de jongen vriendelijk toe. ‘Voor het eerst alleen op stap?’
Darius lachte voorzichtig terug, maar gaf liever geen antwoord. In plaats daarvan vroeg hij: ‘Die uhm... moordaanslag? Heeft er iemand enig idee wie...’ Hij aarzelde.
De man naast hem schoof zijn stoel iets dichterbij en leunde naar hem voorover. Zijn stem daalde tot een gefluister. ‘Er gaan geruchten dat die Dragan zelf erachter zat. Maar zeg dat hier niet hardop, want er zijn er zat die erg verrukt zijn van het nieuwe Hoofd.’
‘Waarom zijn ze zo blij met die vent, als hij zo krenterig is?’ vroeg Darius verbaasd.
‘Ik denk dat die kerel precies weet wie hij wat extra guldstukken toe moet schuiven! Kijk, de boeren en vaste bedrijven hebben gewoon geen keus, dus die hoeft hij niet om te kopen. Maar de vrije lieden kun je voor je winnen met een goed gevulde buidel.’
‘Vrije lieden?’ herhaalde Darius schaapachtig.
‘Jochie, jij weet nog niet veel, hè? Rondreizende kooplieden, marskramers, muzikanten, noem maar op. Huurlingen, artiesten, magiërs. Dat zijn vrije lieden. Vissers en jagers meestal ook. En dan heb je ook nog het soort vrije lieden dat uh... nou ja, vrij is omdat een zichzelf respecterend Huis niet met ze geassocieerd wenst te worden.’ Hij grinnikte.
‘Hoe bedoelt u?’
‘Dieven, oplichters, dansmeisjes, gokspelers, messenwerpers.’ De man somde nog een poosje zo het een en ander op.
Darius fronste. Het rijtje klonk niet alsof dat nou de netste categorie lieden was. En als dat het soort types was dat Dragan tot zijn kamp overhaalde, dan had hij binnenkort een akelig legertje vandalen, bedriegers en andere straatslijpers die het met de regels van de wet niet zo nauw namen, om zich heen verzameld! ‘Dus die Dragan koopt allerlei lieden om... Maar wat als mestre Brennen van Elfae nog in leven blijkt te zijn en plotseling in Vertival terugkomt?’
De man snoof en maakte met zijn wijsvinger een gebaar langs zijn hals. ‘Dan is er iemand met een heel scherp mes die wel raad weet!’
‘En als mestre Brennen zelf een eigen legertje heeft verzameld?’
‘Dan wordt het knokken, hè! Maar ik ben bang dat-ie dat verliest. Hij zou vast en zeker zo stom zijn met een leger van goudeerlijke soldaten te komen, en die leggen het tegen schurken altijd af. In sprookjes moet je niet geloven, jochie. Het kwade overwint altijd het goede, en niet andersom.’ De man gluurde even om zich heen en boog zich toen samenzweerderig nog wat dichter naar Darius. ‘Ik heb een paar weken geleden een magiër aan zien komen.’ Hij wees met zijn duim over zijn schouder in de richting van de haven. ‘Per boot. Uit Chika, aan zijn opzichtige mantel en zijn sikje te zien. Hij zag er niet uit als een erg vriendelijk ventje.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, ik vertel iedereen die het maar horen wil, dat ze maar het beste zo snel mogelijk goede maatjes met mestre Dragan kunnen worden, want met die Brennen wordt het nooit meer wat. Wie nog in hém gelooft, is een onnozele donkinn.’
Darius verslikte zich van opwinding en was blij toen hij vanuit zijn ooghoeken zijn winterbessenwijn aan zag komen.
Brennen had de vrouw die op de eenhoorn reed, bewonderend nagekeken. Hij had zelf het eenhoornrijden nooit goed onder de knie gekregen en hield het liever bij de slomere en meestal goedgehumeurde donkinns, maar deze dame reed alsof ze met haar rijdier was versmolten. Ze was dan ook een volbloed elf, meende hij aan haar donkere haren en puntige oren te zien. Haar ogen had hij van een afstandje niet goed kunnen bekijken, maar hij durfde er iets om te verwedden dat ze groen als gras waren. Verder had hij geen aandacht besteed aan de verschijning. Hij was druk bezig in de donkinn-weide en in de miezerige regen wilde hij met zijn klus zo snel mogelijk klaar zijn. Maar het duurde niet lang of een dringend fluitje trok zijn aandacht. Aanvankelijk had hij niet door dat het voor hem bestemd was. Hij wist dat Moriko de gewoonte had op haar vingers te fluiten als ze iemand nodig had, een methode die prima werkte op het uitgestrekte terrein, maar hij ging ervan uit dat ze de een of andere staljongen of houtzager bij zich riep. Toen het geluid almaar aanhield en langer en scheller werd, keek hij verstoord op. Hij zag Moriko ongeduldig naar hem wuiven. ‘Wat nou weer,’ mompelde hij, en hij gooide zijn mestschop aan de kant en haastte zich in de richting van het woonhuis.
‘Hier moet je naar komen luisteren,’ zei Moriko.
‘Wáárnaar?’
‘Kom maar mee,’ zei Moriko, en ze stak een arm door de zijne. ‘Ze zit in de keuken.’
‘Wie?’
‘Sive.’
‘Ik ken geen...’
‘De elfenvrouw die zojuist gearriveerd is. Heb je haar niet aan zien komen? Ze heeft een vreemd bericht. Ze is in dienst van jouw goede vriend Udi, en ze was er door hem op uit gestuurd om een klusje in Aurum op te knappen. Maar ze zal het je zelf wel willen vertellen.’
In de keuken zat de elfenvrouw aan tafel en warmde haar handen aan een beker hete kruidenthee. Ze knikte Brennen toe, vriendelijk maar tegelijkertijd met iets bezorgds in haar oogopslag. Toen Brennen haar stoel genaderd was, stond ze haastig op en stak hem haar hand toe in een elfengroet.
Brennen maakte hetzelfde gebaar. ‘Brennen Elfae.’
‘Sive Madoc.’ Ze haalde diep adem. ‘Ik denk dat ik uw dochter ontmoet heb.’