95
Roy Grace was bijna thuis. Hij zocht een parkeerplek in de buurt toen Jason Tingley belde en vertelde wat er was gebeurd.
Hij luisterde aandachtig. Zijn intuïtie gaf hem in dat dit geen toeval kon zijn, en hij zei dat hij eraan kwam. Het was hiervandaan maar een paar minuten rijden naar het Pavilion. Vlak nadat de adjudant had opgehangen, ging zijn telefoon opnieuw. Toen hij opnam, hoorde hij de nasale James Cagney-stem van Gaia’s veiligheidsadviseur Andrew Gulli.
‘Inspecteur Grace?’
‘Ja, hoe gaat het?’
‘Kunt u me vertellen wat er aan de hand is?’
‘Ik ben net onderweg om dat zelf te gaan bekijken.’
‘Ik heb begrepen dat Gaia’s zoon bijna is omgekomen. Dit is geen acceptabele situatie.’
‘Hoe gaat het met hem?’
‘Goed. Maar Gaia is behoorlijk overstuur.’
‘Als u me wilt ontmoeten bij het Pavilion –’
‘Daar ben ik al,’ onderbrak Gulli hem. ‘Ik moet weten wat er aan de hand is. Stort dat stomme gebouw in, of zit er iemand achter? Ik moet beslissingen nemen over de veiligheid van mijn cliënt. Is dat duidelijk?’
‘Ik zie u over vijf minuten bij de hoofdingang.’
‘Ik zal er zijn.’
Grace hing op en belde meteen naar Cleo om haar te waarschuwen dat hij geen idee had hoe laat hij thuis zou zijn. Ze zei dat ze het begreep, iets wat hij niet vaak van Sandy had gehoord.
Toen ging zijn telefoon opnieuw. Het was de korpschef. ‘Roy, wat weet je over dat incident bij het Pavilion?’
‘Ik ben nu op weg ernaartoe, meneer.’
‘Dit klinkt allemaal niet best.’
‘Nee, meneer. Ik zal u terugbellen met een update als ik daar ben.’
‘Ja, graag.’
Een paar minuten later reed hij het terrein van het Pavilion op, waar het wemelde van de blauwe zwaailichten. Een grote menigte toeschouwers had zich langs de buitenmuur verzameld en er flitsten onophoudelijk camera’s. Twee ondersteuners waren druk bezig het hele gebouw van het Royal Pavilion af te sluiten met politielint, en een andere was al aanwezig als bewaker van de plaats delict. Een stuk of tien aangeslagen mensen – filmcrew, nam hij aan – liepen rond op het gazon onder de donker wordende hemel met dreigende regenwolken, sommigen aan de telefoon, anderen rokend. Een politiebusje vol geüniformeerde agenten kwam met loeiende sirene door de poort terwijl Grace uit zijn auto stapte.
Andrew Gulli stond bij de bewaker van de plaats delict. Toen Grace aankwam, zei hij: ‘Die diender wil me verdomme niet doorlaten.’
‘Sorry,’ zei Grace. ‘Totdat we hebben vastgesteld wat er is gebeurd, behandelen we dit hele gebouw als een plaats delict, dus ik kan u er niet in laten. Ik raad u aan om Gaia en Roan veilig terug te brengen naar het hotel.’
Gulli schudde zijn hoofd. ‘De regisseur heeft gevraagd of ze wil wachten. Ze schieten vanavond misschien nog wat beelden buiten.’
‘Hou haar in dat geval heel goed in de gaten. Zet een paar bewakers bij haar trailer.’
‘Die staan er al.’
Grace tekende het logboek, dook onder het lint door en haastte zich het gebouw in. Een bewaker wees hem naar de banketzaal en Tingley begroette hem toen hij binnenkwam. Hij zag een paar brandweerlieden langs de randen van de enorme, gevallen kroonluchter, en twee ambulanceverpleegkundigen lagen op hun buik midden tussen de brokstukken. Hij hoorde het gejank van een hydraulische kniptang. Drie politieagenten waren zo te zien bezig gegevens op te nemen van de mensen in de zaal.
‘Wat is het laatste nieuws?’ vroeg hij.
‘Het slachtoffer is overleden, meneer,’ antwoordde Tingley zachtjes.
‘Shit. Wat weten we over hem?’ Hij keek even omhoog en toen weer naar de adjudant. ‘Was hij een lid van de filmcrew?’
‘Niet voor zover ik tot nu toe heb kunnen ontdekken. Twee bewakers zeiden dat hij uit een deel van het gebouw kwam rennen dat niet toegankelijk is voor het publiek. Hij sloeg een bewaker neer die hem in de gang probeerde tegen te houden, rende de zaal in en duwde Gaia’s zoon opzij. En twee tellen later kwam de kroonluchter omlaag.’
‘Wat deed die jongen hier?’
‘Spelen, terwijl zijn moeder bij de visagie zat.’
‘Is hij ongedeerd?’
‘Ja, hij is weer bij zijn moeder.’
‘Die man… laat eens zien waar hij vandaan kwam.’
Tingley wees naar de gang waar Grace net door was aangekomen.
Een stem achter hem liet hem schrikken. ‘O god, o god, dit is niet te geloven.’
Beide agenten draaiden zich om en zagen een lange, elegante vijftiger in een krijtstreeppak de zaal binnen komen. Hij was asgrauw.
‘Dit was koning George’ ergste nachtmerrie. Het is niet te geloven.’ Toen pas keek de man hen aan. ‘Ik ben David Barry, de curator van dit gebouw.’
Grace en Tingley stelden zich voor.
Barry keek naar het plafond. ‘Dit is onmogelijk. Sorry, maar het is gewoon onmogelijk. O god. O god! Er ligt iemand onder… Hoe is die arme man eraan toe?’
‘De verpleegkundigen zeggen dat hij overleden is, vrees ik,’ antwoordde Tingley.
‘Dit is verschrikkelijk. Ongelooflijk.’ Hij keek naar de twee mannen. ‘U moet me begrijpen, u móét me geloven als ik zeg dat dit gewoonweg onmogelijk is!’
Jason Tingley wees naar de puinhopen en zei pragmatisch: ‘Dat vind ik momenteel een beetje moeilijk te accepteren, meneer.’
Roy Grace vond het ook een beetje moeilijk te accepteren. De man onder de kroonluchter had een bewaker geslagen en was deze zaal in gerend. Je kon de kroonluchter vanuit de gang niet zien. Wat had die man geweten – wie hij ook was – en hoe?
‘Werd die kroonluchter regelmatig gecontroleerd?’ vroeg Grace aan Barry. ‘Voert iemand veiligheidsinspecties op de ophanging uit?’
De curator hief machteloos en ontdaan zijn armen. ‘Nou, ik bedoel, elke vijf jaar wordt dat ding helemaal schoongemaakt. Alle vijftienduizend kristallen… Het hele proces duurt ongeveer twee maanden.’
‘Kan het metaalmoeheid zijn?’ vroeg Jason Tingley.
‘We voeren regelmatig veiligheidsinspecties uit, op alles,’ antwoordde Barry. ‘Koningin Victoria heeft de originele schacht laten vervangen door een aluminium staaf. We hebben nooit reden gehad om dat te veranderen. U moet me geloven… dit kon gewoon niet gebeuren. Het kon niet!’
Grace probeerde zich te herinneren wie er ook alweer had gezegd: ‘Zodra de wereld vergaat, is het laatste wat je hoort de stem van een expert die uitlegt waarom het niet kan gebeuren.’
‘Ik wil graag even goed rondkijken in het gebouw,’ zei hij. ‘Kunt u me naar de ruimte hierboven brengen?’
‘Ja, ja, natuurlijk. Kan ik u intussen nog ergens anders mee helpen?’
‘Hier kunt u niets doen. We moeten al het werk stilleggen totdat de hulpofficier van justitie arriveert,’ antwoordde Tingley.
Grace vroeg Tingley in de zaal te blijven en volgde de curator de banketzaal uit, door de gang, langs een bordje dat de weg wees naar de toiletten.
‘We moeten zo een wenteltrap op,’ zei David Barry. ‘Zet geen gewicht op de leuning, want die is erg onstabiel. Daarom laten we het publiek hier ook niet in.’ Hij haalde een zaklantaarn tevoorschijn.
Grace volgde hem over een steile wenteltrap waar geen einde aan leek te komen. Halverwege bleef hij staan en legde zijn hand op de leuning. Die voelde extreem wiebelig, met een lange val in het duister eronder. De rest van de weg omhoog bleef hij zo dicht mogelijk bij de muur lopen, want hij was nooit zo dol geweest op hoogtes.
Eindelijk kwamen ze allebei hijgend boven aan. Ze gingen een kamer in die Grace deed denken aan een vervallen slaapkamer, met stoflakens over hoekige vormen. Zelfs in het tanende licht van deze juniavond zag hij oud, gevlekt behang met krabbels erop en ovalen glas-in-loodramen met uitzicht over de skyline van Brighton.
David Barry besloot dat ze voldoende konden zien en zijn zaklantaarn niet nodig hadden. Hij sprak met een aangename, beschaafde stem. ‘Hier werden in Prinny’s tijd de belangrijkste leden van het huishoudelijk personeel ondergebracht. Ik weet niet hoeveel u van de geschiedenis van dit paleis af weet, inspecteur, maar in de Eerste Wereldoorlog werd het gebruikt als hospitaal voor gewonde Indische soldaten, vandaar die graffiti. Het is hier sinds die tijd vervallen geraakt, voornamelijk omdat de trapleuning er zo gevaarlijk slecht aan toe is. O, en eh… pas op waar u loopt, want het hout is hier en daar erg vermolmd.’
Tot zijn onbehagen zag Roy Grace dat hij boven op een groot luik stond dat alleen met twee verroeste grendels dichtzat. Het voelde behoorlijk onveilig, en hij stapte er snel af.
‘Dat luik zit boven een verticale schacht van twaalf meter diep naar een opslagruimte boven de schrobkeuken. Er was hier vroeger een transportliftje om maaltijden omhoog te takelen vanuit de keukens.’
Hij wees naar een primitief takelblok aan het plafond, met touw eromheen gewonden. Grace keek weer naar de vloer. Op het luik zat een groot bord met de tekst gevaar – diepe schacht, luik niet betreden.
Ineens zag hij op de vloer, half onder een stoflaken over het bed, iets glinsteren. Hij knielde neer om het te bekijken. Het was een chocoladepapiertje. Een Crunchie-reep. ‘Hadden ze die al in de tijd van koning George?’ vroeg hij.
De curator glimlachte, wat er in het halfduister nogal sinister uitzag. ‘Ik vrees dat we hier de laatste tijd wel eens ongeoorloofde bezoekers hebben gehad. Er is een paar keer ingebroken. Het is bijna onmogelijk om een gebouw van dit formaat honderd procent te beveiligen.’
‘Natuurlijk.’ Grace staarde weer naar het chocoladepapiertje terwijl de curator door de kamer liep. Hij trok een paar handschoenen aan, pakte het papiertje en rook eraan in de verwachting dat het muf zou ruiken. Maar tot zijn verbazing rook het vers, alsof het nog maar pas was geopend. Toen zag hij een klein beetje lippenstift op de omgevouwen voorkant van de verpakking zitten.
Hij legde het papiertje zorgvuldig weer terug op de plek waar hij het had gevonden, zodat het kon worden gefotografeerd door iemand van de technische recherche, en volgde de curator het dak op door een deurtje dat amper groter was dan een onderhoudsluik. De hemel was onheilspellend donker geworden, alsof het ieder moment kon gaan regenen. Barry beende voor hem uit over een smal stalen looppad. Links van hen was een steile afgrond, dus volgde Grace met zijn hand stevig op de leuning en probeerde hij niet omlaag te kijken. Overal rondom had hij een spectaculair uitzicht over de daken, de uivormige koepels en de minaretten van het Pavilion. Beneden hoorde hij sirenes en zag hij nog meer blauwe zwaailichten aankomen.
‘Dat is de koepel van de banketzaal, daar recht vooruit,’ zei David Barry. Ze gingen een korte metalen ladder op en vervolgden hun weg over een volgend smal looppad. Toen beklommen ze een lange, steile ladder, waar Roy Grace zich nerveus aan vastklemde terwijl de curator met de zelfverzekerdheid van een berggeit voor hem uit klom.
Grace hees zich op zijn knieën op een klein platform, waar de koepel majestueus oprees naar de hemel. En nu durfde hij echt niet meer naar beneden te kijken.
Zijn telefoon ging.
Hij overwoog even om hem gewoon te laten gaan, maar toen haalde hij hem heel voorzichtig uit zijn zak en nam op.
Het was adjunct-hoofdcommissaris Peter Rigg, en hij klonk ongerust. ‘Roy. Ik weet niet of je het gehoord hebt, maar ik geloof dat er iets is gebeurd bij het Royal Pavilion.’
‘Eh… ja, meneer, dat heb ik gehoord.’
‘Ik denk dat je daar beter zo gauw mogelijk naartoe kunt gaan.’
Grace keek uit over de daken van de stad. ‘Ik ben er al, meneer.’
‘Mooi, uitstekend! Heb je al iets te melden?’
‘Ja, meneer. Ik heb een schitterend uitzicht.’
‘Uitzicht?’
Hij zag dat Barry door een klein luikje kroop.
‘Mag ik u over een paar minuten terugbellen?’
‘Alsjeblieft. De korpschef maakt zich druk.’
‘Ja, dat weet ik, meneer.’ Hij hing op en volgde Barry door het luik, waar hij achterwaarts doorheen moest kruipen. Hij kwam uit in een bijna volslagen duisternis. Er hing een muffe geur van oud hout, met daaronder nog iets zurigs en zeer onaangenaams.
‘Dit is de tweede huid van het gebouw,’ zei de curator, die met zijn zaklantaarn om zich heen scheen. ‘Buiten zie je de flesvormige schil van de koepel. Dit is het houten frame dat de koepel ondersteunt.’ Beide mannen hoestten.
Grace’ ogen prikten. Hij zag houten stutten, als een soort primitieve ladder, naar boven toe lopen en steeds smaller worden.
De curator scheen met zijn zaklantaarn omhoog en verlichtte een houten kruis waar een afgebroken metalen schacht aan hing. Roy Grace dacht dat die dezelfde diameter had als de schacht die uit de gevallen kroonluchter stak. Flardjes rook of damp krulden ervan af. Grace keek er fronsend naar en hoestte opnieuw. Toen keek hij omlaag en zag door een klein gaatje een groot deel van de banketzaal beneden. De twee ambulanceverpleegkundigen zaten nog op handen en knieën te midden van de verwoeste kroonluchter.
Terwijl de curator zijn zaklantaarn omlaagzwaaide, glinsterde er iets in het licht. Het leek een metalen flessendop. Toen zag Roy Grace een lege San Pellegrino-fles liggen. Er vlakbij lagen plastic scherven.
‘Die rotjongens ook altijd!’ bromde de curator, die naar de fles reikte.
Grace greep zijn pols vast. ‘Niet aanraken… Het kan een bewijsstuk zijn, en misschien zit er zuur in.’
‘Zuur?’
Grace richtte de zaklantaarn weer op de afgebroken schacht. ‘Wat denkt u dat dat is?’
Barry staarde hem aan. ‘Ik begrijp het niet.’
Toen zagen ze allebei de rugzak die een stukje boven hen tussen twee stutten gepropt zat. Grace nam de zaklantaarn over, klom ernaartoe en scheen met het licht in de tas. Hij zag een geopende verpakking met broodjes, een blikje cola, een flesje water, een Kindle, een oude leren portefeuille en iets wat leek op een ijzeren bandenlichter.
Hij klemde de zaklantaarn onder zijn kin, haalde een nieuw paar handschoenen uit zijn zak en trok ze aan. Toen pakte hij de portefeuille en opende hem. In een van de vakjes zag hij een foto zitten van een kleine jongen met een honkbalpet, en in een ander vakje een plastic kamersleutel van het Grand Hotel. Hij deed de portefeuille in een bewijszakje en stopte die in zijn zak.
Toen hij opnieuw hoestte, kon hij de zaklantaarn nog net grijpen voordat die viel.
Hij scheen weer met het licht op de schacht. Het uiteinde, waar nog altijd rook van opkringelde, was gesmolten in een bolle vorm die hem deed denken aan kwik in een thermometer. ‘Wat weet u van scheikunde?’ riep hij naar de curator.
‘Nooit mijn beste vak geweest,’ zei David Barry, die naar het uiteinde van de schacht staarde.
‘Het mijne ook niet. Maar ik kan u één ding vertellen. Uw kroonluchter is niet per ongeluk gevallen.’
‘Ik weet niet of ik blij ben om dat te horen of niet.’
Grace hoorde hem amper. Hij dacht aan Gaia’s zoon Roan, die kennelijk pal onder de kroonluchter had gezeten, luttele seconden voordat het ding viel. Was die jongen het beoogde doelwit geweest?
Nee. Hij dacht van niet. Zijn eerste hypothese was dat Gaia het doelwit was geweest. Er was iets misgegaan met de plannen van de dader.
Timing? Het verschijnen van Roan?
Wie was de man die onder de kroonluchter lag? De dader?
Of een heldhaftige, onschuldige omstander?
Dat laatste leek hem onwaarschijnlijk. Onschuld had niets te maken met wat hier was gebeurd.