52
‘En dit is de ouderslaapkamer,’ zei de jonge makelaar. Hij was een verwaande vijfentwintigjarige, fit en gespierd, met zorgvuldig warrig haar, gekleed in een antracietgrijs pak en hippe instappers.
‘Hij heeft een mooie grootte,’ vervolgde hij. ‘Veel ruimer dan in de nieuwbouwhuizen van tegenwoordig.’
Ze bekeek de folder van Mishon Mackay-makelaars en keek naar het sierlijke kingsize messing bed, de mahoniehouten kaptafel met verschillende flesjes parfum en make-upartikelen, en daarnaast een chaise longue in art-decostijl. Op de kaptafel stond een foto in een zilveren lijstje. Er stond een stel in badkleding op, liggend op het dek van een boot op een kalme blauwe zee. De man glimlachte. Hij was gebruind, met kraaienpootjes om zijn heldere blauwe ogen alsof hij tegen het felle zonlicht in tuurde, en zijn korte, blonde haar werd in de war geblazen door de wind. Zij was een knappe vrouw met lang blond haar dat ook wapperde in de wind, met een gelukkige glimlach op haar gezicht, een slank lichaam en een zeeblauwe bikini aan.
Dat was het punt met foto’s, dacht ze. Die verstilde momenten. Die vrouw keek misschien tien seconden later wel boos, maar in de herinnering van deze foto zou ze altijd lachen. Net als dat gedicht van Keats dat ze ooit op school had gelezen en uit haar hoofd had geleerd, ‘Ode op een Griekse urn’. Het ging over twee geliefden, in bas-reliëf op de zijkant van een Griekse urn, die op het punt stonden elkaar te kussen. Dat moment, bevroren in de tijd. Ze zouden elkaar nooit kussen, hun relatie nooit voltrekken, en om die reden zou hun liefde eeuwig standhouden.
Anders dan de realiteit.
Met een steek van bedroefdheid wendde ze zich af en liep naar het raam. Het bood uitzicht over de achtertuin en de achterkant van het huis van de buren aan de volgende straat. Ze staarde naar het grote gazon met een zen-waterelement in het midden: een verzameling gladde keien met een opgedroogd kanaal eromheen en een fontein die niet aanstond. Het gras was pas gemaaid, maar de bloembedden aan de zijkanten en achterin stonden vol onkruid.
‘Ik vrees dat we moeten doorlopen,’ zei de makelaar, die eerder arrogant dan verontschuldigend klonk. ‘Over twintig minuten komen er nog meer kijkers. Er is veel vraag naar dit soort huizen.’
Ze bleef nog even staan voordat ze achter hem aan liep, keek nog een keer om zich heen. Het was te netjes, er was niet in het bed geslapen en er slingerden geen spulletjes rond. De kamer had een stoffige, ongebruikte uitstraling.
Ze volgde de makelaar over de overloop naar een volgende kamer en stuurde met zachte hand haar jonge zoon mee, die met een gameboy in zijn handen liep.
‘Dit is de grootste van de andere kamers,’ ging de makelaar verder. ‘Ook een goed formaat. Zou een mooie kamer voor uw zoon zijn.’ Hij keek naar het kind voor bevestiging, maar de jongen maakte zijn blik niet los van zijn spelletje en concentreerde zich daarop alsof zijn leven ervan afhing.
Zij keek belangstellend om zich heen. Er woonde iemand in deze kamer: een volwassen man. Ze zag een rij glanzend gepoetste, duur ogende schoenen langs de plint staan. Hier en daar hingen pakken in stomerijzakken, bij gebrek aan een kast. Het bed was slordig opgemaakt. Toen liepen ze door naar de badkamer. Een rijtje aftershaveflesjes, lotion, crème, een elektrische tandenborstel en een paar zachte zwarte handdoeken op de designradiator. Er waren vochtdruppeltjes in de douchecabine te zien, sporen van zeer recent gebruik, en er hing een sterke geur van aftershave.
‘Waarom wil de eigenaar het verkopen?’ vroeg ze.
‘Hij is rechercheur bij de politie van Sussex, heb ik gehoord.’
Ze zei niets.
‘Dit was het huis van hem en zijn vrouw,’ vervolgde hij. ‘Ik heb begrepen dat ze uit elkaar zijn. Verder weet ik het eigenlijk niet. Ik kan het wel navragen, als u het echt wilt weten?’
‘Ik hoef het niet te weten.’
‘Ik heb een neef bij de politie,’ ging hij door. ‘Hij zegt dat het scheidingspercentage bij politieagenten heel hoog ligt.’
‘Dat kan ik me voorstellen.’
‘Ja. Komt door hun levensstijl, denk ik. Veel ploegendiensten, onregelmatige uren, dat soort dingen.’
‘Natuurlijk,’ zei ze.
Hij leidde hen naar beneden, door de smalle gang naar de woonkamer, die minimalistisch was ingericht met futonbanken en een lage Japanse salontafel. In een hoek stond een antieke jukebox en op de vloer ervoor lagen een stapel oude vinylalbums, enkele daarvan uit de hoezen gehaald, en een paar slordige stapels cd’s.
‘Dit is een mooie ruimte, met die grote ramen en die open haard,’ zei hij. ‘Een goede gezinskamer.’
Ze keek om zich heen terwijl de jongen doorging met zijn spelletje. Het apparaatje bracht piep-piep-piep, piep, piep-poing-geluiden voort. Ze staarde vooral naar de jukebox. Dacht terug aan haar leven van tien jaar geleden. Toen liepen ze door naar een grote open eetkeuken.
‘Ik heb begrepen dat dit oorspronkelijk twee kamers waren, die de eigenaar heeft doorgetrokken. U zou het natuurlijk zo kunnen laten, maar u kunt er ook weer een keuken en eetkamer van maken,’ vertelde de makelaar.
Natuurlijk kan dat, dacht ze. En toen zag ze de goudvis. Hij zat in een ronde kom op het aanrecht naast de magnetron, met een plastic mandje voor visvoer eraan vast.
Ze liep ernaartoe en bracht haar gezicht tot vlak voor de kom. De vis zag er oud en opgezwollen uit, en hij deed zijn bek open en dicht in een traag, suf ritme. De goudoranje kleur die hij misschien ooit had gehad, was vervaagd tot een roestig grijs.
Ineens keek de jongen op van zijn spelletje, stapte naast zijn moeder en keek ook in de kom. ‘Schöner Goldfisch!’ zei hij.
‘Wirklich hübsch, mein Schatz!’ antwoordde ze.
De makelaar keek haar bevreemd aan.
‘Marlon?’ fluisterde ze.
De vis opende en sloot zijn bek.
‘Marlon?’ herhaalde ze.
‘Warum nennst du ihn Marlon, Mama?’
‘Omdat hij zo heet, mein Liebling!’
De makelaar fronste zijn voorhoofd. ‘Weet u hoe hij heet?’
Kan een goudvis zo oud worden, vroeg Sandy zich af. Meer dan tien jaar oud?
‘Misschien,’ antwoordde ze.