64
‘Wie is die dikke vriend die naast u staat?’
Ineengedoken onder aan de trap, terwijl hij behoedzaam om zich heen en steeds even omhoogkeek, hoorde Drayton Wheeler tot zijn opluchting de stem van de gids weer. De eerste rondleiding van vandaag. Dit was zijn teken.
Hij had een groot deel van de nacht rondgeslopen, had de bewakers ontweken en was op verkenning geweest in de ruimtes onder het dak. Toen hij in een van die kamers had geprobeerd te slapen, was dat niet gelukt. Hij was constant bang geweest dat hij zou worden gesnapt, en de roffelende regen had een hels lawaai gemaakt op het koperen dak boven zijn hoofd.
Wheeler had de perfecte schuilplaats boven in het gebouw gevonden. Althans, zolang hij zich niets aantrok van de ijzige tocht, het constante gescharrel en getrippel van ratten en het gekraak van vloerplanken, alsof er wel duizend geesten rondspookten. Niet dat dat uitmaakte. Hij hoopte maar dat geesten bestonden, want in dat geval zou hij er zelf binnenkort ook een zijn en o jongens, had hij even wat appeltjes te schillen met een paar mensen. Voordat de zon opkwam, was hij teruggekeerd naar de elektrakast in de kelder.
Hij klom stilletjes de trap op en luisterde.
‘Dat zei hij inderdaad tegen de koning. Beau Brummell was namelijk een heel bekende figuur, een echte dandy in de Regency-tijd.’
Drayton keek naar het aandachtige publiek dat van hem afgewend stond en de gids aan het oog onttrok, naar hun windjekkers en regenjassen die dropen van het water. Hij schoof de grendel opzij, opende het hekje, glipte erdoor en sloot het achter zich.
‘Nou, ze hadden een beetje ruzie gehad. Beau Brummell, Lord Alvanley, Henry Mildmay en Henry Pierrepoint werden gezien als de belangrijkste aanjagers…’
Hij glipte achter hen langs, zo langzaam dat hij amper werd opgemerkt. Aan de andere kant stond een bewaker in uniform, maar die was aan het sms’en. Drayton Wheeler trok zijn honkbalpet laag over zijn ogen, volgde de wegwijzers naar de uitgang en kwam door de cadeauwinkel. Daar lag niets van zijn gading. Een van de vele bevrijdende dingen aan doodgaan, dacht hij, was dat je geen geld meer hoefde te verspillen aan souvenirs.
Hij stapte naar buiten, de hoosregen in. Hij rook nat, gemaaid gras, snoof de zilte zeegeur in de lucht op. Het was tien voor halfelf op vrijdagmorgen 10 juni. Hij voelde zich geweldig. Hij had zich nog nooit zo goed of zo blij gevoeld! Misschien kwam het door de medicijnen, of misschien gewoon doordat hij over een maand of zes hier weg zou zijn. Het kon hem niet schelen, hij voelde zich bevrijd.
En hij had een boodschappenlijstje!