PROLOOG
STAD DER ENGELEN
STAD DER ENGELEN
De stad was één uur van haar, dat ene magische uur slechts, alleen van haar. De nacht van het ongeluk reed ze tussen drie en vier uur, toen de straten verlaten waren en de engelen waakten, met honderdtwintig kilometer per uur in oostelijke richting over Wilshire Boulevard, zonder één keer af te remmen voor de rode verkeerslichten op het rechte stuk dat de Miracle Mile wordt genoemd, en stoof ze met glimmende, blauwe strepen mascara op haar wangen door het ene rode licht na het andere zonder zelfs maar vaart te minderen.
In haar verklaring zou ze later over de periode voor het ongeluk aan de politie vertellen dat ze in een club op Yucca in Hollywood was geweest, zo’n club waar paparazzi samenklitten bij de deur. Ze had een uur lang een filmster op leeftijd van zich af proberen te houden, terwijl zij en haar vrienden (steenrijke lui uit Westside en de top van jong Hollywood: acteurs, impresario’s en musici van wie ze de namen moeiteloos kon opnoemen voor de politie) met hun mobieltjes foto’s van elkaar maakten, waarop ze kushandjes gaven en met felgekleurde drankjes poseerden. De brigadier die haar ondervroeg, trok zijn wenkbrauwen op toen ze hem vertelde dat ze niet had gedronken, maar de blaastest bevestigde haar verhaal. Eén Virgin Cosmo die ze niet helemaal opgedronken had.
Om drie uur was haar tijd gekomen. Ze stopte de parkeerwachter een honderdje toe voor haar Aston Martin en scheurde weg. Vijf straten verder stopte ze – alleen – midden op Hollywood Boulevard, zette de motor uit en genoot van een zacht windje. Uit de heuvels kwam de geur van jasmijn en rozemarijn. De motor tikte, maar ze spitste haar oren om de stilte te horen. De stilte in de stad op dit uur was adembenemend.
Ze keek omhoog naar de gebouwen en stelde zich voor dat er engelen op de dakranden stonden, lange slanke engelen met hangende vleugels die haar volmaakt stil gadesloegen, zonder verwachtingen als in een eeuwigdurende droom: We geven je de stad. Niemand kijkt. Leef je uit.
Ze heette Larkin Conner Barkley. Ze was tweeëntwintig jaar. Ze woonde in een hippe loft in de binnenstad, niet ver van de rivier, in een wijk waar vooral beginnende kunstenaars en tussen Los Angeles en New York pendelende musici woonden. Het gebouw was eigendom van haar familie.
Larkin trapte het gaspedaal in en voelde haar haar opwaaien in de wind. Ze reed in zuidelijke richting verder over Vine en daarna lachend, met tranen in haar ogen naar het oosten over Wilshire. Verkeerslichten vlogen voorbij; rood of groen, het maakte niet uit en het kon haar niet schelen. Toeterende claxons gingen verloren in het geraas. Haar lange, koperkleurige haar wapperde achter haar aan. Ze sloot haar ogen, hield ze dicht, kneep ze nog langer dicht, sperde ze toen wijd open en lachte omdat ze nog steeds keurig rechtuit reed…
…honderddertig…
…honderdveertig…
…honderdzestig…
…een diepzwarte flits van tweehonderdduizend dollar met open dak en een veeg albasten huid en rood Medusa-haar die wild en vrij door de stad vloog. Ze nam de bocht in MacArthur Park en zag de snelweg, de Pasadena, snel dichterbij komen. Ze minderde vaart, maar net genoeg, nauwelijks genoeg toen er auto’s opdoken en de straten smaller werden, en vloog over de snelweg de kluwen van eenrichtingsstraten in het centrum in: Sixth, Seventh, Fourth, Ninth; Grand, Hill en Main. Ze sloeg af waar ze wilde, reed tegen de rijrichting in, koerste snel naar de rivier en remde uiteindelijk, onvermijdelijk, af toen alles ging golven en wazig werd…
Ze hield zichzelf voor dat het door de droge nachtwind en het wapperende haar kwam dat haar ogen volschoten toen haar eenzame race ten einde kwam, maar het was altijd hetzelfde, of de lucht nu droog was of niet, of haar haar loshing of opgestoken was, dus ze wist wel beter. Die paar minuten dat ze door de stad reed, kon ze zichzelf zijn, volkomen en echt zichzelf. In die momenten vond ze zichzelf, enkel om zichzelf weer kwijt te raken wanneer ze afremde en achterop raakte bij haar ware ik die vrij voortsnelde in de lege nacht…
Ze stak slingerend Alameda over, terwijl haar snelheid wegebde.
…honderd…
…vijfennegentig…
…vijfentachtig…
Larkin reed een straat in die parallel aan de rivier naar het noorden liep. Het was nog maar een paar blokken naar het gebouw waar ze woonde, toen de airbag zich opblies. De Aston Martin tolde zijwaarts en kwam tot stilstand. Een nevel van wit poeder hing in de lucht en lag over haar schouders en armen. De andere auto was niet meer dan een schicht geweest, niet meer dan een schaduw in zee, een glimmende, door het prisma van haar tranen gebroken flits, en toen de botsing.
Larkin maakte haar gordel los en klauterde uit de auto. Er stond een zilverkleurige Mercedes op de stoep met een loshangende, verbogen achterbumper. Voorin zaten een man en een vrouw, de man aan het stuur. Op de achterbank, het dichtste bij de plek van de botsing, bevond zich nog een man. De bestuurder hielp de vrouw, wier gezicht bloedde; de man achterin lag op zijn zij en deed vergeefse pogingen rechtop te gaan zitten.
Larkin gaf een klap op het raampje naast de bestuurder.
‘Alles in orde? Kan ik iets doen?’
De bestuurder keek haar wezenloos aan voor hij haar echt zag en deed toen zijn portier open. Hij had een snee boven zijn linkeroog.
‘O, lieve hemel, sorry. Wat vreselijk. Ik zal het alarmnummer bellen. Ik zal vragen of ze een ambulance sturen,’ zei Larkin.
De bestuurder was in de vijftig, goed gekleed en zongebruind. Hij droeg een grote gouden ring aan zijn rechterhand en een mooi horloge om zijn linkerpols. De vrouw zat sprakeloos naar het bloed op haar handen te kijken. De passagier achterin tuimelde naar buiten, viel op zijn knieën en trok zichzelf aan de zijkant van de auto overeind.
‘Niets aan de hand. Het valt wel mee,’ zei hij.
Larkin realiseerde zich dat haar mobieltje nog in haar auto lag. Ze moest zorgen dat deze mensen hulp kregen.
‘Ga alsjeblieft zitten. Ik bel –’
‘Nee. Ik zal wel voor u zorgen.’
De man van de achterbank zette een stap in haar richting, maar zakte door zijn benen. Larkin zag hem duidelijk in het licht van de koplampen van haar auto. Zijn ogen waren groot, en zo donker dat ze zwart leken in het gebroken licht.
Larkin liep haastig naar haar auto. Ze vond haar mobieltje op de grond en belde net het alarmnummer toen de Mercedes achteruit het trottoir af reed. De achterbumper sleepte over de stenen.
‘Hé, wacht even…!’ zei Larkin.
Larkin riep nog een keer, maar ze stopten niet. Ze stond net hun kenteken in haar geheugen te prenten toen ze hoorde dat de man van de achterbank hard wegrende, midden over straat.
Een blikkerige stem maakte een einde aan haar verbijsterde zwijgen.
‘Alarmcentrale, hallo?’
‘Ik heb een auto-ongeluk gehad, een aanrijding…’
‘Zijn er gewonden?’
‘Ze zijn weggereden. En die man, ik weet niet…’
Larkin sloot haar ogen en noemde het kenteken. Omdat ze bang was dat ze het zou vergeten, pakte ze haar lipgloss – Cherry Pink Ice – en schreef het nummer op haar arm.
‘Hebt u hulp nodig?’
Larkin voelde zich duizelig.
‘Mevrouw…?’
De aarde kantelde en opeens zat Larkin op straat.
‘Mevrouw, weet u waar u zich bevindt?.’
Larkin wilde antwoord geven.
‘Mevrouw, waar bent u?’
Larkin strekte zich uit op de koele, harde straat. Donkere gebouwen verdrongen zich boven haar hoofd als priesters in zwarte togen die zich vooroverbogen in gebed. Ze zocht naar engelen op de daken.
Na zeven minuten kwam een politiewagen aanrijden; de ambulance kwam drie minuten later. Larkin dacht dat het na die nacht, wanneer de politie al haar vragen had gesteld, voorbij zou zijn. Maar haar nachtmerrie was pas net begonnen.
Achtenveertig uur later zou ze kennismaken met medewerkers van het ministerie van Justitie en het Openbaar Ministerie. Zes dagen later zou er een aanslag op haar leven worden gepleegd. Elf dagen later zou ze kennismaken met een zekere Joe Pike.
Haar hele leven zou veranderen. En dat begon die nacht.