2

Het was het eind van het voorjaar, en dus tijd voor de stad om te verhuizen. Lente op Kamelios, onverschillig of het op het noordelijk halfrond was of op het zuidelijk halfrond, was een deel van het jaar, en meer niet, een droog en winderig seizoen dat niet meer of minder droog en winderig was dan andere tijdstippen van het jaar. Maar de laatste drie Kameliosmaanden – langer dan een Aardse standaardmaand, maar het jaar op Kamelios was op dezelfde manier in twaalf gelijke porties verdeeld – had er een aanmerkelijke verdonkering plaatsgevonden in de plaatselijke plantegroei, en waren er veranderingen opgetreden in het gedrag van de beesten die de gebieden rond de vallei bevolkten. Ook hadden de laatste drie maanden de gewassen bij de verschillende menselijke nederzettingen, van Dalrand en Krijtbult tot Buut en Havikenleen, bijna driehonderd kilometer verderop, een versnelde groei vertoond, zodat ze al gauw klaar zouden zijn om te worden geoogst. Voor Staalstad betekende het einde van de lente een positieverandering, een verhuizing van vijfentwintig kilometer langs de rand van de vallei die bekend was onder de naam Kriatkaslenk. Het was zuiver ritueel en werd als zodanig nooit overgeslagen. Vanaf een hoge zandrug ten westen van Staalstad, waar een warrige begroeiing van de wit met paarse boomvorm, die zonblad werd genoemd, het reizen bemoeilijkte en bewoning vrijwel onmogelijk maakte, keek Leo Faulcon hoe de stad zich op haar motoren verhief en bijna geluidloos boven de zwarte krater bleef zweven die het laatste kwart jaar haar thuis was geweest. Achter hem schoof Lena Tanoway haar fiets tussen de haakgrage stammen van het bos door, en veegde blauwe en grijze bladdelen en stuifmeel van haar zwarte reiskostuum; ze kwam naast Faulcon staan en bekeek de manoeuvres die enkele kilometers verderop plaatsvonden. Kris Dojaan konden ze op een afstandje horen vloeken en roepen omdat hij maar niet door het woud kon komen. Ze hadden via het aangegeven reispad moeten gaan, dat wist Faulcon ook wel, maar ze hadden haast gehad om thuis te komen en deze kortere weg, die vlak langs het wetenschappelijke station bij Krijtbult liep, had eerst een goed plan geleken. De datum van de rituele verandering van de plaats van de basis was hun door het hoofd gegaan; ze zouden de stad nu pas tegen de avond binnen mogen, en dan hadden ze net zo goed de langere, makkelijker weg kunnen nemen langs de rand van de vallei. Tot Faulcons verrassing stond Kris, toen hij eindelijk uit het zonbladbosje opdook – niet om aan te zien, en helemaal onder het fijne poeder dat de planten verspreidden – in plaats van te kankeren, naar adem te snakken van verrukking. Hij klom van zijn fiets, terwijl hij zijn armen nog met gedachteloze vegen liep af te stoffen, liep naar een vooruitstekende kalksteenknobbel, klom erop en keek uit over het land dat zich voor hem uitbreidde.

Faulcon herkende ogenblikkelijk wat Kris nu moest voelen en besefte dat hij er goed aan gedaan had de kortere route voor te stellen. Begon hij nu zo blasé te worden, dat hij geen oog meer had voor simpele toeristische genoegens? Hij glimlachte toen hij naar de jongen toeliep en terwijl hij uitkeek over de stad in de verte en het land dat eromheen lag, ervoer hij een ogenblik weer dat ontzag dat hij zich herinnerde van een jaar geleden, toen Lena hem had meegenomen naar Hunderagland, in de heuvels aan de voet van het Jaraquathgebergte. Daar vlak bij de talrijke domeinen van de aangepasten, was het uitzicht, dwars over de slenk naar het zuiden toe, nog onthutsender geweest dan hier bij Krijtbult. ‘Je zou toch denken dat het rondom de stad kaal was; als je binnen zit en je kijkt naar buiten, dan ziet het er zo verlaten en zo dor uit. Maar dat is het niet, het is zo rijk, zo heel rijk. En dat dal!’

Faulcon glimlachte terwijl hij Kris Dojaans bestofte en gemaskerde gelaatstrekken gadesloeg in diens enthousiasme, en zich bewust was van de uitdrukking in de ogen van de ander, al onttrok de stofbril zijn trekken vrijwel geheel aan het gezicht.

Ze waren nog niet hoog genoeg om helemaal omlaag te kunnen kijken in het dal, en ook hadden ze van hieruit nog geen echt overzicht over het hele land, maar ze stonden hoog genoeg om te zien hoe breed het dal was, bijna anderhalve kilometer in doorsnede, met door de wind gladgeschuurde pieken en richels, bedekt door allerhande glinsterend spul. Hier en daar zag het er begroeid uit en Faulcon zag door zijn verrekijker dat een brede strook inmiddels stervend bos kilometers ver de bodem van het dal bedekte, hierheen gerukt natuurlijk, vanuit een verre toekomst wanneer het dal weggeërodeerd zou zijn en een begroeiing van dit soort boomhoge planten uit een veel drassiger bodem zou zijn voortgesproten. Twee torenspitsen staken boven het groen met bruine bladerdak uit, en bewegingen op één daarvan verrieden Faulcon dat er een ploeg rondkroop op deze ruïnes om alles op te tekenen. Niet dat dit hem deed verlangen erbij te zijn, daar in het dal, maar het deed hem er wel aan terugdenken hoe opgewonden hij was geweest, de eerste keer dat zijn sectiecommandant, Gulio Ensavlion, hem toestemming had gegeven zich aan te sluiten bij een ploeg van sectie 8, vlak nadat de tijdwind door de kloof had gewaaid. Het dal was een driehonderd kilometer lang, en hier en daar zo breed en laag, dat het meer weg had van open land tussen golvende heuvels; aan het andere uiteinde, de oostgrens, was het diep en smal en gevaarlijk; hier, vlak bij het westelijke uiteinde, was de bodem vlak en breed als een strand, de plaats aangevend waar de oostwest-stroming van de tijdwind haar vaart kwijtraakte. Vanaf hun uitkijkpunt konden ze een kilometer of dertig van het kronkeldal volgen, helemaal tot aan het slenkstation Eekhaut, de in verval geraakte waarnemerspost die in de scherpste bocht van de Kriatkaslenk was gebouwd, op de Rigelse Hoek. Langs beide zijden van de bochtige vallei liep een vijftien kilometer brede strook van in feite onbewoond land, dat uiteenliep van een verwilderde rimboe langs het grootste deel van de zuidgrens, tot de onvruchtbaarder streken van Gauntsland, de westelijke gebieden waar Staalstad het grootste deel van haar ongedurig bestaan doorbracht, en waarvan Faulcon en de anderen zojuist de beboste grens hadden overschreden. Alleen militaire installaties van de Galaktische Coöperatie, ofwel de Federatie, zoals ze in het dagelijks spraakgebruik werd genoemd, hadden toegang tot de zogenaamde Dalzone, hoewel er een beperkt maar levendig toeristenverkeer bestond, en er ten dienste van de handel en communicatie ook paden liepen vanuit de diverse gewesten buiten de Dalzone, naar de enorme bakstenen ruilstations die langs de grens verspreid stonden. Gauntsland, De Vijf Dalen, Seligmans Glijer en Tokrandaland lagen het dichtst bij Staalstad en waren de enige bewoonde gebieden die Faulcon had bezocht. Hier leefden de eerste en tweede generatie kolonisten, menselijke landverhuizers, die niet bereid waren dezelfde drastische bioperaties te ondergaan als de aangepasten (waardoor deze uiteindelijk helemaal gewaagd zouden zijn aan Kamelios in al zijn giftige, van stuifmeel en organismen vergeven glorie), maar die erop hoopten dat ze een soort natuurlijk weerstand zouden ontwikkelen. De dichtstbijzijnden van de aangepasten leefden in de hooglanden, in Hunderagland aan de voet van het Jaraquathgebergte, en werden maar zelden in de gewesten gezien. Deze laagliggende gebieden waren voornamelijk in gebruik als landbouwgrond, en werden vrij intensief bebouwd; de akkers vormden een achtkantig schaakbord met vale kleurtjes, en de donkere vlekken van dorpen en steden lagen welhaast met regelmaat tussen de kleine bedrijfjes gestrooid. Het bewoonde gebied hield op bij Krijtbult, vlakbij, waar een uitgebreid wetenschappelijk station was gebouwd op de helling en de top van een aantal verweerde pieken van een witte, brokkelige, kalksteenachtige rotssoort. Faulcon kende deze plek heel goed, omdat hij een paar maanden geleden, toen zijn relatie met Lena een tijdje verbroken was geweest, iets had gehad met een zekere Immuk Lee. Ze woonde nu op Krijtbult met de directeur van het station, ene Ben Leuwentok, die Faulcon herhaaldelijk tot slapens toe had verveeld met zijn oneindige en al lang niet meer interessante verhandelingen over de mens, de manen, de waanzin, en de inheemse levensvormen van Kamelios. ‘Zes gewesten,’ legde Faulcon uit aan Kris Dojaan, en zes grote steden; en langs de rand heen en weer trekkend, op hen terugvallend voor voedsel, terwijl ze hen voorzag van goederen van luchthartiger soort, was daar Staalstad, een immens overkoepelend monster, dat de steden overschaduwde, en ongedurig heen en weer schoof, de grens over tussen Gauntsland en De Vijf Dalen, en verder langs de slenk, totdat ze omdraaide en weer terugkwam.

Nu begon ze weer aan haar twintig kilometer lange zweeftocht, bij Faulcon en de anderen vandaan, naar een plek in het ontruimde landschap die er al voor was uitgezet. Door zijn verrekijker zag Faulcon de knipperlichten, de heen en weer schietende mensen in slenkpakken en de loggere spinnepootglinstering van de graafmachines. Op dit ogenblik van de dag stond de zon al hoog aan de hemel, eerder oranje dan rood, en het land zag licht en groen; de slenk zag eruit als een rood met grijs gestreept kanaal, omzoomd door de grijsbossen en de wat kleurrijker rimboe, een verraderlijk land dat zich honderden kilometers ver naar het wazige zuiden uitstrekte.

‘We moeten er weer eens vandoor,’ zei Faulcon en ze liepen terug naar hun fietsen en de geduldig wachtende aanvoerster. Kris groette haar met een lichte handbeweging. ‘Alles bezichtigd?’ vroeg ze, en Kris knikte. ‘Het is een fantastisch uitzicht.’

‘Wacht maar tot je met me mee gaat jagen,’ zei Faulcon, ‘in de Hunderag...’ Hij zweeg toen Lena met een druk op de knop haar fiets brullend tot leven deed komen.

Ze trokken een paar uur achter de stad aan, met een bocht om de gigantische krater heen, waar ze zopas nog genesteld had gelegen. De stad zweefde voor hen uit, en het gejank van haar motoren zwol aan naarmate ze haar inhaalden. Al gauw moesten ze van links naar rechts kijken om de volle omvang van de zwevende bol in hun blikveld te vatten, de bol met onderaan de onderkant, als zaten ze er vastgezogen, de kruismobielen – althans vijf van de zes. Waar was de zesde, vroeg Faulcon zich af, en als in antwoord op zijn vraag ving hij een lichtflits op, die weerkaatste in de kleine mobiele installatie die kilometers ver weg huiswaarts kroop, met nog een week trekken voor de boeg na een expeditie naar de verre landen in het oosten.

Vanuit satellieten, in zwevers, op fietsen en zelfs in segmenten van Staalstad zelve, met al deze middelen werd VanderZandes Wereld bestudeerd en verkend: een gigantische ploeg mannen en vrouwen die zich wijdden aan het volgen van de tijdwind, en de sporen verzamelden van hen, die hen voor waren gegaan – en hen die na hen zouden komen op deze wereld, in een tijd waarin Staalstad al lang zou zijn stukgeroest. In de loop van de middag bereikte de stad haar nieuwe positie en liet zich luidruchtig en in een verstikkende stofwolk op de grond zakken, daarmee een vroegere thuiskomst voorspellend dan Faulcon eerst had gevreesd. De wolk van stof en rook bleef nog een paar minuten rond de installatie hangen en tegen de tijd dat hij was opgetrokken, was de slenktoren te voorschijn gekomen en kroop, terwijl het schijfvormig waarnemingsplatform alweer ronddraaide, vanuit de centrale kern hemelwaarts.

Faulcon keek hoe de stad zich zette en weer stillag. Hij liet zich lui achterover zakken op zijn fiets, zich maar amper bewust van de macht die hij met zijn spieren uitoefende op het verfijnde en ingewikkelde mechanisme van de voortsnellende fiets. Het was niet bijzonder gevaarlijk, om met een snelheid van meer dan anderhalve kilometer per minuut te rijden, maar op dit terrein, met zijn verborgen kloven en plotselinge windvlagen, was het allesbehalve verstandig. Daarom was hij ook uitgelopen op Lena en Kris, die zich zorgen maakten om zijn merkbare achteloosheid. Maar Faulcon werd gefascineerd door Staalstad. Hij vond het ding ongelofelijk lelijk, en met die gapende wonde in de kiel, waar de voortkruipende kruismobiel thuishoorde, niet alleen lelijk, maar ook nog lelijk uit het lood. Hij zou nooit begrijpen waarom zoveel duizenden mensen ervoor kozen om te wonen in de glasachtige koepel (de benaming Staalstad sloeg meer op het uiterlijk aanzien van het materiaal, dat het licht niet schel weerkaatste), in plaats van stadjes te stichten in de Dalzone. Het was makkelijker, veronderstelde hij, en het gaf het verblijf op VanderZandes Wereld ook iets kortstondigs; daarom had hij zelf ook kamers genomen in de stad. Geen zinnig mens kwam hier ooit heen met de bedoeling om er te blijven. Hetgeen weer niet wilde zeggen dat de mensen die naar Kamelios kwamen er ooit weer weggingen.

Maar de stad trok dus, ondanks haar afstotelijk voorkomen, Faulcon aan op een niet thuis te brengen wijze. Ze beloofde ook goed eten, een goede nachtrust, fatsoenlijke lichaamsverzorging, en een dikke vette bonus, in ouderwetse kredietbriefjes, die hij van plan was zo onverantwoordelijk als maar mogelijk was te besteden – allemaal. Met Kris Dojaan in de ploeg, zo had hij zich weten wijs te maken, waren ze het meest voorspoedige ploegje op de hele wereld. Als de kredieten opraakten, hoefden ze die jongen z’n neus maar achterna te gaan.

De driedaagse thuisreis was aardig gaan lijken op een tocht door de hel. Het voedsel was vrijwel opgeraakt, en de verwachte vangst van eetbare levensvormen op de passen van de Ilmoroq was niet bewaarheid; geperst vlees en voedselpasta kunnen allerwalgelijkst worden als je niets anders hebt om naar uit te kijken. Hij at liever zand; bitter berouwde hij het verlies van dat echte worteltje. Lena leek het ongemak minder te deren, maar zij was dan ook een echte oudgediende – althans zo zag Faulcon haar. Verrassenderwijs scheen Kris zich ook de ellende van de terugreis niet al te zeer aan te trekken, en voor iemand wiens verblijf op Kamelios nog in dagen kon worden gemeten, was dat een opmerkelijk staaltje van zelfbeheersing. Wat Faulcon dwarszat was, dat Kris gedurende vrijwel de hele tocht bijna niets anders had gedaan dan kankeren – dat ze niet direct naar het dal gingen, dat de maskers of de fietsen zo primitief waren – of kreten slaken van ontzag, zoals toen ze door de Ilmoroqs trokken, en later toen ze de Paluberionzee bereikten. Maar vanaf het ogenblik dat ze op huis aan gingen, leek hij een ander mens te zijn geworden. Hij had wel bijna eindeloos vragen gesteld over de menselijke bewoning en de manier waarop alles op deze wereld in zijn werk ging, en Faulcon was het al snel moe geworden zijn sleetse begrip van hoe de wereld commercieel gezien functioneerde en hoe ze werd bestuurd, in het geweer te roepen. Maar er was iets veranderd aan die jongen, iets vreemds – een soort indruk van onthechting.

Op fluistertoon had Faulcon zijn bezorgdheid aan Lena toevertrouwd, die het met hem eens was. Er waren twee mogelijkheden. Dat Kris gelogen had, toen hij zei dat hij het wrak niet was binnengegaan, en dat hetgeen hij daarbinnen gezien had, hem van slag had gebracht of hem op een of andere manier had veranderd. Of ook, dat een aarzelende en vrij zwakke stemmingswisseling hun gedurende die nacht bij de oceaan was overkomen; terwijl Lena en Faulcon zelf geen subtiele verandering in hun psychisch profiel hadden bespeurd, had het Kris Dojaan, groen en onervaren, onaangeraakt nog door deze wereld, flink aangepakt.

Er was ook nog een derde alternatief: dat het allemaal pure verbeelding was, dat het ontzag, en dat overdonderd zijn door de omgeving en door zijn ontdekkingen, inmiddels begonnen te slijten bij Kris; dat hij een nieuwsgierig jongmens was met veel zelfbeheersing, en met veel meer verstand dan goedgelovigheid, in tegenstelling tot hoe hij zich aanvankelijk had doen kennen. Toen ze langs de omtrek van de stadsinstallatie reden, wachtend tot een toegangsslurf omlaag zou worden gelaten vanuit de kern, knetterde opnieuw de zachte stem van Kris door Faulcons maskerradio, in ongeloof dat mensen zo bezeten konden zijn van het idee van geluk en ongeluk, dat ze er een hele stad voor van zijn plaats haalden.

Faulcon had de beweegreden voor die veranderingen van plaats een paar uur tevoren uit de doeken gedaan, en zelfs toen had hij zich erop betrapt dat hij er samen met de jongen eigenlijk om moest lachen. Het klonk ook wel bespottelijk, hoe je het ook onder woorden bracht, dat de stad elke drie maanden – volgens de VanderZandese tijdrekening – haar rokken opnam en haastig naar een andere plek op de rand van de klippen draafde. Het verlaagde de kans om door een tijdvlaag te worden getroffen in het geheel niet. Wel werd hierdoor steeds een andere sectie van het dal voor de waarnemers opengelegd, en Faulcon vermoedde dat het zijn voordelen kon hebben om de tijdruïnes vanuit regelmatig wisselende gezichtspunten te bekijken. Maar iedereen – en hier dacht hij heel nadrukkelijk aan de dolle commandant Elsavlion – iedereen die het dal wilde gadeslaan hoefde zich maar in een slenkpak te hijsen en naar de rand van de slenk te gaan. Als je ervoor betaald had om hier te komen, dan kon je doen wat je wou – binnen zekere redelijke grenzen, met inachtneming van zekere regels, en in je eigen beperkte vrije tijd. Staalstad, zo legde Faulcon uit terwijl ze uitrustten, zo dicht bij het gebouw dat ze de zware rommelende klanken van de diverse leidingstelsels konden horen, bezat nog een tweede ontsnappingsplan, voor het geval een vernietigende tijdwind uit het dal omhoog zou komen en zich op de stad zou storten. De kruismobielen, de zes rijdende koepels, die ieder voor zich in feite ministadjes vormden, konden zich aanmerkelijk sneller voortbewegen dan het kruiptempo waarin zij over het vasteland rondtrokken. Ze konden als dat nodig was in verticale richting opstijgen met een snelheid die nog net geen botten verbrijzelde. Zodra de claxons gingen, ten teken dat er tijdwind op komst was, kon de bevolking binnen letterlijk dertig seconden in de zes koepels worden geloosd door honderden valschachten in de centrale stad. De langste val was die vanuit de observatietoren die hoog de lucht in stak. In dertig seconden was men beneden en dan zouden de kruismobielen losbranden, omhoog naar veiliger oorden, hoewel het grootste deel van de stad daarbij verloren zou gaan.

‘Tijdwind,’ zei Kris, en even was die toon van ontzag weer terug in zijn stem. Hij had een wrak gezien, een antieke machine die uit zijn eigen tijd was weggerukt en levenloos op de kust van een roodverlichte oceaan was aangespoeld. Maar hij had niet de wind gezien die de machine had meegevoerd en hij haakte ernaar ook dat verschijnsel eens mee te maken. Faulcon legde uit dat hij in het hele jaar dat hij op VanderZandes Wereld was geweest, maar een keer of zes tijdwind had waargenomen, hoewel hij een keer op een haar na was gevangen in een kolk, de plotselinge verschijning van een heel klein en kortstondig brandpunt van vertekening. Maar de grote wind woei in de diepe dalen, en vooral in het dal vlakbij. Als hij geduld had dan zou hij de wind vanzelf wel zien; maar voorspellen kon je hem niet.