4
Boven en tussen de zes koepels van de kruismobielen gelegen, vormde de centrale stadskern een grote bollende constructie die in vierentwintig verdiepingen was verdeeld, met elk een oppervlak van zo’n vijfenzestig hectare. Elke verdieping bezat overal verspreid zijn eigen salons, met hun illusie van vrije open ruimte, daarnaast dicht opeengepakte woonvertrekken, en iets minder bekrompen kantoorcentra. Wentelgangen vormden de verbinding tussen uiteenliggende punten op dezelfde verdieping, tussen verdiepingen onderling, en tenslotte tussen de hele stadmassa en de mobielen, en de nutsbedrijven in de brede stam van de centrale kern. Vanaf de meeste verdiepingen was het mogelijk om binnenwaarts uit te kijken, over de weidse centrale plaza. Staalstad was dichtbevolkt, vaak claustrofobisch dicht; maar niet meer dan 5 procent van de bevolking waagde zich ooit met enige regelmaat op deze vreemde wereld. Wat hen hierheen had gelokt, wat hen hier hield, wat hun tevredenheid met VanderZandes Wereld dan wel mocht motiveren, was iets waar Faulcon een uiterst vaag inzicht in had. En hoewel hij aanvoelde dat het belangrijk kon zijn de beweegredenen te doorgronden voor een zo massale inzet van menselijke energie voor een schijnbaar zo goedkoop bestaan, was hij inmiddels al lang de natuurlijke nieuwsgierigheid kwijtgeraakt, die hem in zeer diepe psychologische wateren had kunnen voeren.
Dat wilde niet zeggen dat iedereen op Kamelios, of in de stad, of buiten in de neokoloniale steden, daar zonder enige reden werd vastgehouden. De gemeentes vormden wezenlijke vestigingen voor de lange termijn, onder Federale grondrechten, bevoorraad door schepen van de Federatie, aangesloten bij de Galaktische Gezondheidsorganisatie en met alle rechten die onder de Galaktische wetgeving werden toegekend. Dat gold niet voor Staalstad, dat officieel een militaire installatie was, ook deel uitmaakte van diezelfde Federatie, maar verantwoording schuldig was aan een andere Aardse commissie, de Commissie van Interstellaire Aangelegenheden. En zelfs in Staalstad zelf, onder de doelloze bevolking van klerken en kokkinnen, schoonmakers en artsen, musici, schrijvers en artiesten van allerlei aard, onderhoudsmonteurs, soldaten en de rijke elite die een fortuin had neergeteld voor de verveling van de mobiele stad op VanderZandes Wereld, zelfs hier waren mensen die precies wisten waarom ze bleven, wier hele leven afhankelijk was van en functioneerde dank zij de grillen en geheimenissen van de planeet daarbuiten. Commandant Gulio Ensavlion was onder deze weinigen de meest maniakale, de meest bezetene, de meest fascinerende.
Als aanvoerder van sectie 8, de ontdekkings- en bewakingssectie waar Faulcon lid van was, leefde en peinsde en dacht Ensavlion in een ruim halfcirkelvormig kantoor op de negende verdieping. Een deel van de kamer bestond uit een enkel groot raam van getint glasmateriaal, dat uitzag over het land tussen Staalstad en de Kriatkaslenk. De gebogen wand scheen niet gewijd te zijn aan aangename schilderijen of zachte rustgevende kleuren, maar aan plattegronden, tekeningen en kaarten: reliëfkaarten, heel gedetailleerd en exact, van vrijwel elke hectare op de belangrijkste vastelanden van de planeet; satellietfoto’s van de wereld, meteorologische kaarten van de windrichtingen, de cycloongebieden, de regenzones, de aardbevingszones. Kleurrijk, verwarrend, en overtuigend werd de man omringd door VanderZandes Wereld in dusdanig detail, dat het twijfelachtig was of hij ooit de verkenning van zijn wanden zou voltooien, laat staan die van de echte wereld daarbuiten.
Eén kaart overheerste het vertrek, een luchtkartering op schaal één op tienduizend van de hele slenkvallei, driehonderd bochtige, geheimzinnige kilometers, in meterslange reeksen midden over de wand heen. Eerst leek de kaart wat wazig, tot Faulcon zich realiseerde dat elk gedeelte in feite bestond uit een aantal beelden van de vallei die op verschillende tijdstippen waren gefotografeerd, om het effect te laten zien van alle echt krachtige tijdstormen die er de laatste paar jaar hadden gewoed. De regelmatige, geometrische patronen die het dal overdekten, waren ruïnes, bouwwerken uit andere tijden, van andere wezens. Van sommige bezat Ensavlion foto’s en plattegronden, bijvoorbeeld van het hoogopgaande tempelachtige gebouw, dat twee jaar geleden opeens te voorschijn was gesprongen, om een maand later weer te worden weggerukt. Kubusvormen en spitsen, koepels en bochtige onesthetische structuren, hol en meestal leeg, soms gevuld met de nietszeggende rotzooi die je in elk willekeurig gebouw kan aantreffen – dingen om iets in te doen, vaten, voorwerpen ter decoratie, dragers, en een overvloed van ondoorgrondelijke, ogenschijnlijk functieloze kleinigheden. Ensavlions kantoor stond vol met dergelijke zaken, de meeste in vitrines, andere open en bloot uitgestald. Hij bezat zelfs maquettes van een aantal van de grotere bouwvallen in het dal.
Toen Faulcon voorop de kamer inliep, eindelijk binnengeroepen door de commandant, begonnen Kris Dojaans ogen te schitteren. Het was veel spannender al die rommel in Ensavlions kantoor te zien liggen, dan in een keurig van bordjes voorziene vitrine in het museum. Het was alsof de aanwezigheid in de kamer van een sectiecommandant de voorwerpen een glans van belang en mysterie verleende.
De deur ging geruisloos achter de twee ontdekkingsreizigers dicht. Faulcon ontspande zich, wat waarschijnlijk het gevolg was van een kalmerende stof in de kamer, en glimlachte tegen Lena, die aan de overkant in Ensavlions kleine spreekhoek zat, een eind bij het reusachtige bureau vandaan waar hij zijn werk deed. Ze zat onderuit gezakt in een gemakkelijke stoel, met haar benen voor zich uit gestrekt en haar handen achter haar hoofd. Ze zag er verveeld, vermoeid, en bijzonder geprikkeld uit. Ze stak haar ene hand op en groette Faulcon, maar de uitdrukking van volslagen uitputting verliet haar gezicht niet. Ensavlion had haar natuurlijk met zijn grote enthousiasme zitten ondervragen. Het risico van het leiderschap.
Kris Dojaan, zo merkte Faulcon, had alleen ogen voor commandant Ensavlion; hij groette Lena niet eens. En tot Faulcons lichte verbazing scheen Ensavlion zelf de jonge Dojaan ook een onderwerp van onweerstaanbaar belang te vinden. Het tweetal wisselde een lange, intense, treurige blik. Opeens begon Ensavlion te glimlachen. Kris, die de oudere man met ontzag scheen te hebben bezien, maakte een snelle nijging met zijn hoofd, en zijn gezicht verstrakte. Faulcon meende er een flits van woede te zien.
Gulio Ensavlion was een indrukwekkende kerel, niet bijzonder groot, maar krachtig van bouw; vooral zijn benen waren opvallend gespierd, en hoewel Kris dat nog niet kon weten, vertoonde Ensavlions conditie alle tekenen van iemand die uren, soms dagen achtereen doorbracht in een slenkpak. Ensavlion was van onbestemde leeftijd, zij het ouder dan zijn bezoekers. Faulcon schatte hem in de zestig, de kracht van zijn leven wel voorbij, maar nog met een dikke veertig, vijftig jaar actieve dienst voor de boeg. Zijn gezicht was mager en droeg diepe rimpels; zijn zwarte haar werd al grijs, naar achteren in een kleine ingevette vlecht gebonden glansde het donker en sterk. Hij droeg een groen onderpak, een kostuum dat bedoeld was om overal te dragen, maar vooral ontworpen om te worden gedragen onder een gepantserd slenkpak. Kris keek er natuurlijk van op dat er geen onderscheidingstekenen van rang of verdienste op waren genaaid, terwijl Faulcon er een beetje van onder de indruk was.
‘Welkom mijne heren,’ zei Ensavlion, terwijl hij hun allebei de hand toestak. Zijn grijze ogen keken hen om beurten aan met een zenuwachtige, aarzelende blik, en hoewel hij glimlachte voelde hij zich kennelijk niet met hen op zijn gemak. ‘Gaat u mee? Eerst de slagroom maar, voor we het gebak zelf gaan aansnijden.’ Faulcon beantwoordde Kris’ lege lachje met een zenuwachtige glimlach. Hij wenste hartgrondig dat Ensavlion zich eens wat meer kon ontspannen. Maar Ensavlion had zich al zozeer van de mensengemeenschap geïsoleerd, dat er waarschijnlijk geen hoop meer op was dat hij ooit nog weer menselijk gedrag zou gaan vertonen.
Lena kwam overeind toen ze voor het bureau kwamen staan, liep naar hen toe en gaf Faulcon en Kris hoffelijk een hand, iets waar ze normaal de moeite niet toe namen. Ensavlion nam twee rode plasticmapjes op en legde het ene met een klapje in Faulcons uitgestoken hand, de andere in die van Kris. Hij lachte abrupt, en keek naar Faulcon die gretig de dikke portefeuille met zijn traditionele plasticstripjes op zijn hand woog. ‘Zwaar hè?’
‘Buitengewoon gul,’ beaamde Faulcon, terwijl hij zich afvroeg wat voor waarde er in de strookjes gecodeerd zou zijn. Het was niet gepast om de waarde van de bonus ter plaatse te onderzoeken; het waren zéker vijftigjes en honderdjes, en dat betekende dus vijf- tot tienduizend G.E. Faulcon dorst nauwelijks de mogelijkheid in overweging te nemen van een hoger bedrag, maar toen hij een blik wierp op Lena, sloeg ze haar ogen ten hemel en trok een gezicht dat beduidde dat ze overdonderd was.
Ensavlion had Kris een klap op zijn schouder gegeven, een aarzelend maar vriendelijk bedoeld gebaar, en beduidde hem nu te gaan zitten. ‘Ga zitten, Leo. Lena... Meneer Dojaan.’ Hij gebaarde naar een derde stoel. Achter zijn bureau gezeten, voorovergeleund met zijn handen gevouwen op het schrijfblad, bekeek hij de twee mannen en knikte. ‘Heel goed werk, heren.’ En tegen Kris zei hij: ‘Mag ik de vrijheid nemen je Kris te noemen?’
‘Gaat u gang,’ antwoordde Kris, en Faulcon
vertrok van gêne: mag ik de
vrijheid nemen!
Ensavlion ontspande zich voor het eerst sinds ze het
vertrek waren binnengekomen. Hij keek Kris aan door licht
samengeknepen ogen. ‘Ik heb veel over jou gehoord. Het is fijn dat
je bij onze sectie bent. Mooi. We hebben energieke jonge mensen
nodig, mensen met belangstelling, met een drang...’
Een drang waartoe, zei hij niet; een tijdje lang bleef hij
bedachtzaam knikken terwijl hij de jongeman schattend opnam. ‘Ik
herinner me je broer. Een prima kerel, een tragisch verlies.’
Het was zichtbaar, aan de manier waarop Kris op zijn onderlip beet en overeind ging zitten, dat hij op het punt stond iets in het midden te brengen over het fantoom. Faulcon zocht zijn blik en schudde heel even zijn hoofd. Kris fronste, maar ging weer achteruit zitten. Ensavlion zei: ‘Ik weet dat je gekomen bent om hem te zoeken. Ik weet dat dat je erg bezighoudt. En misschien vind je hem wel. Maar dit kan ik je zeggen, Kris... ik hoop het. Ik hoop dat je hem vindt, en ik hoop... ik hoop dat alles fijn gaat.’
Faulcon zag een zeker verbetenheid, bij Kris zowel als bij de commandant. Hij wierp een blik op Lena, die naar een van de kaarten aan het andere eind van de kamer zat te staren; ze merkte dat Faulcon naar haar keek en trok vragend haar wenkbrauw op, maar Faulcon schudde zijn hoofd en keek de andere kant op. Ensavlion zei: ‘Altijd behoefte aan jonge rekruten, van andere werelden, werelden ver hiervandaan. We hebben hier een belangrijke taak, een taak van levensbelang – een taak die verricht moet worden, en ik denk dat het wel zo is... ik vind dat jonge mensen wat fris binnen brengen, jonge ideeën. En dat is heel belangrijk als we ooit... als we onze opdracht willen volvoeren, erachter willen komen wat ze precies zijn, die... die wezens. We hebben behoefte aan alle ideeën die we kunnen krijgen, alle goeie invallen en inzichten, want weetje, ze zijn er, ze zijn daar ergens, in de tijd, en wij hebben ze nodig, en we weten dat ze ons soms gadeslaan, en dat ze weten dat we er zijn, en misschien komt dat, zoals ik zo vaak heb gezegd, misschien komt dat omdat zij óns juist nodig hebben.’ Hij lachte plotseling, heel kort. Daarop meteen weer ernstig keek hij de kamer in, naar de kaarten en schema’s aan zijn muur. ‘Ze hebben ons nodig, heren... en Lena. Neem me niet kwalijk. Ze hebben ons nodig en dat is iets wat de andere sectiecommandanten... nou ja, die kijken nog wel eens voorbij aan dat aspect van die wederzijdse behoefte. We kunnen helpen, we kunnen ideeën uitwisselen, snap je; cultuur, inzichten. We moeten ze terugvinden, en ik geloof dat... Ik geloof dat als we daarginder nou maar heengaan, en er... de zaak positief benaderen, dan hebben we daar misschien voordeel van, dan zal onze verhouding met de Galaxis er een heel eind op vooruitgaan.’
Hij zweeg, streek met drie vingers langs zijn voorhoofd en keek naar het vocht dat hij eraf geveegd had. Hij was er verlegen mee, en was opeens uiterst gespannen. Kris keek verschrikkelijk onbehaaglijk en Faulcon voelde met de jongen mee, en wilde wel dat hij hem duidelijk kon maken dat Ensavlion altijd het zweet uitbrak wanneer hij over die anderen praatte en dat hij zich nergens zorgen over moest maken.
Ensavlion begon opeens te lachen. ‘Warm,’ zei hij. Faulcon beaamde het. Het was inderdaad om te stikken in het vertrek, maar nu Ensavlion uitgesproken was, en zijn vaste toespraakje had afgedraaid, nam een zekere ontspanning van hen bezit.
Ensavlion wist natuurlijk heel goed dat hij op heel verschillende manier bekeken werd door de andere secties, en zelfs door die van hemzelf: met vermaak, of met verachting, met angst of frustratie, en een heel enkele keer met belangstelling. Er waren mensen die geloofden dat hij gezien had wat hij beweerde te hebben gezien, de tijdreizende wezens uit vroeger dagen van deze planeet. Maar de gelovigen waren op de vingers van één hand te tellen.
Het was een paradox die Faulcon zo nu en dan dwars zat. Met een heel dal vol aandenkens en oude bouwwerken en een landoppervlak waar dagelijks nieuwe rommel voor het oprapen lag, nieuw tijdafval voor de nieuwsgierige geest van de mens, viel het moeilijk te begrijpen waarom men zo heftig de doortocht ontkende van degenen die hier ooit gewoond moesten hebben en die sommige van de voorwerpen in kwestie hadden vervaardigd. Het was alsof al die spullen uit een andere tijd niet meer dan speelgoed waren voor een kind, een kind dat maar moeilijk de stadia van produktie kon doorgronden, of de handen en de geest kon begrijpen, die ooit bij de vervaardiging van het speelgoed betrokken waren geweest.
Achter Ensavlion, waar een betrekkelijk groot stuk van de wand onbedekt was, flakkerde een lampje aan en een ogenblik later verscheen op het blanco gedeelte een kaart van dat deel van het vasteland, dat de grote inlandige Paluberionzee omvatte en de Ilmoroqbergen, met hun dichte wouden en diepe kloven. Ensavlion draaide zich om, tastte naar een aanwijzer en liet het lichtende pijltje op het scherm springen waar hij er een wijde kring mee beschreef. ‘Herkennen jullie dat?’ Faulcon betrapte zich erop dat hij nadenkend zat te knikken, maar dat ook iets hem hinderde. Hij besefte opeens dat de brede strook oninteressant gebied tot aan het voorgebergte van de Ilmoroqs was weggelaten, zodat het einde van het slenkdal, het westelijke einde, veel dichter bij de oceaan leek te liggen dan in werkelijkheid het geval was. Een grote pijl met vele aftakkingen was dwars over de oceaan getekend; héén, en met een bocht weer terug. ‘Dit is een projectie van de tijdstroom die jullie machine deed verschijnen. Afgaand op verstoringen in het landoppervlak, en een intensiever onderzoek van de zeebodem, nu jullie de aandacht hebben gevestigd op de waarschijnlijkheid van een tijdwind in dit gebied, lijken we nu te maken te hebben met een tweezijdige stroming. De machine kan uit allebei afkomstig zijn.’
Lena vroeg: ‘Zijn er nog andere ruïnes, of sporen op de zeebodem?’
‘Helemaal niets,’ zei Ensavlion. ‘Geen spoor of wat ook, behalve een aantal merkwaardige topografische punten. Maar geen resten.’
‘Alleen ons wrak,’ zei Faulcon, die plotseling het belang van hun vondst ten volle besefte. Normaal gesproken zou een dergelijke ontdekking, die de projectie van een tijdstroming in de buurt met zich meebracht, de eerste blijken van honderden of duizenden andere vondsten, zodra complete landmeet- en opgravingsploegen naar het gebied werden overgebracht. In de oceaan werden dat natuurlijk onderwatergroepen, in een van de mobielen die langs de rand van de oceaan kropen, in samenwerking met de peilsatellieten voor de diepzee. Ensavlion had zich omgedraaid en keek Faulcon aan, met een glimlach, maar ook met iets van bezorgdheid op zijn gezicht. ‘Zelfs jullie wrak niet,’ zei hij. Ze reageerden alle drie verbaasd. Faulcon boog zich naar voren en Lena schudde verbijsterd haar hoofd. ‘Ik snap het niet,’ zei ze.
Ensavlion drukte op een knopje op zijn bureau en de kaart van het continent verdween, om plaats te maken voor een satellietfoto van de kust. De sporen van hun fietsen, bijna ondergestoven door het zand, waren duidelijk genoeg. Waar de machine vast was gelopen, op de omhooggaande zandoever, was nu niets meer te zien. Faulcon kneep het mapje met geld stevig vast, zich afvragend of zijn toekomstige band daarmee nu in gevaar werd gebracht. Hij had al een paar seconden naar de machinevormige afdruk in het zand zitten kijken, die zo groot was als de machine was geweest, voor hij gewaarwerd wat het was wat hij zag, en hij zich weer ontspande.
‘Dus het is weer weggegaan,’ zei hij. ‘Goeie God. Het is natuurlijk weer teruggekropen, de zee in, toen we weg waren.’
Een volgende foto verscheen op het scherm. Deze liet heel duidelijk het wrak zien, en de voetsporen van de drie ontdekkingsreizigers die er zo opgewonden omheen gelopen hadden. Faulcon voelde zich nu veilig. Die extra bonus was natuurlijk een persoonlijke gift van Ensavlion, omdat ze iets gevonden hadden dat zowaar nog werkte.
‘Het ding verdween tussen twee omlopen van de schouwsatelliet in, dat is een periode van dertig minuten. Er was die morgen iets verkeerd met de planeetsynchronisatie, toen hij op zijn plaats kwam; hij draaide nog een lus en toen hij terugkwam, was het ding verdwenen. Geen sporen, maar die kan de wind aan de oceaankant hebben uitgewist. Is een van jullie nog in de machine geweest?’ Hoe zeker van zichzelf, hoe ter zake kon Ensavlion zijn, wanneer hij zich niet liet gaan over zijn ontmoeting met de buitenaardsen. Faulcon schudde zijn hoofd, sloeg toen zijn ogen neer, terwijl hij wachtte tot Kris zou reageren. Kris ontkende echter ooit in het wrak te zijn geweest. Faulcon wierp een onbehaaglijke blik op Lena, die bijna onmerkbaar haar schouders ophaalde. Toen zei Kris: ‘Maar ik heb helaas wel de zijkant beschadigd toen ik... toen ik het zand probeerde weg te halen. Ik had mijn straler te hoog afgesteld en toen zengde ik een gat in de romp.’
‘Ben je binnen geweest?’
Kris zei van nee. Hij streelde zijn amulet bijna liefkozend. ‘Ik heb dit uit het apparaat gepakt, het lag net achter de rand. Ik heb alleen mijn hand naar binnen gestoken.’
Ensavlion leunde achterover en keek de jongen aan. ‘Is het dus mogelijk dat de schade die je hebt aangericht een mechanisme in werking heeft gezet dat uiteindelijk de machine weer in beweging heeft gezet? Denk je dat?’
‘Een vertraagde reactie... een uur of tien later pas, als gevolg van een ongelukstreffer?’ Kris schudde zijn hoofd. ‘Dat lijkt mij niet erg waarschijnlijk.’ Ensavlion zat naar de amulet te kijken. Voor het eerst besefte hij dat de regelmaat van de omtrek betekende dat het een voorgemaakt voorwerp was en niet zomaar een brok. En ook het enige dat er van het wrak was overgebleven. Hij haalde diep adem, koos zijn woorden zorgvuldig en boog zich toen naar voren, met zijn handen voor zich gevouwen. ‘Kris, je bent nieuw op deze wereld, en we hebben hier gedragscodes en manieren om bepaalde dingen te doen, die misschien in het begin wat vreemd lijken. Ik neem aan dat Leo al bezig is geweest je in te werken... je er van alles over te vertellen. Daarom zit je ook in zijn ploeg. Je hebt nu een regel overtreden uit pure onwetendheid... en ik zou eigenlijk boos op je moeten zijn, Leo, dat je hem hebt laten begaan.’ Kris verbleekte, zag Faulcon, maar hield zich kalm. ‘Je hebt als amulet een vervaardigd voorwerp genomen en niet een brokstuk. Voorwerpen worden in de regel alleen als amulet gekozen wanneer er verschillende van zijn. Eenmalige voorwerpen nimmer.’ Kris friemelde aan zijn halsveter en schudde bijna onmerkbaar zijn hoofd: maar je pakt hem mij niet meer af. Ensavlion vervolgde: ‘Echter, zodra iemand zijn amulet genomen heeft, blijft die genomen. Hij behoort jou toe. Als we je hem zouden ontzeggen, dan ontzegden we je het recht om voort te bestaan. Er is niets dat... er zal niets worden gedaan, begrijp je, er wordt geen druk uitgeoefend om een onderzoek van dat brokje geschiedenis toe te staan.’ Hij begon weer te zweten, en onsamenhangend te stamelen; overmand door verlegenheid. Kris had echter onmiddellijk begrepen waar hij heen wilde, en wilde kennelijk dolgraag meewerken, nu hij wist dat hij het juweel niet behoefde af te geven. Was Kris al zo gauw in het bijgeloof van deze wereld verstrikt geraakt? Hij zei: ‘Maar als ik de lui toesta om hem te bestuderen, dan is het toch goed? En dan krijg ik hem toch terug?’
Commandant Ensavlion knikte instemmend. ‘Zou je daartoe bereid zijn?’
‘Ja, natuurlijk.’ Kris maakte aanstalten de amulet af te doen; het hele heen en weer gepraat scheen hem nog te amuseren ook. Ensavlion weerhield hem er snel van, de veter over zijn hoofd te trekken. ‘Nee, nee. Niet afdoen. Nooit je amulet afdoen, Kris. Je moet hem altijd dragen, dicht bij je houden, laat hem je levensgeest maar opslorpen, zodat hij je kan beschermen. We zullen in situ onderzoek verrichten. Ik kan je alleen maar danken voor je bereidwilligheid.’
Wat gek, dacht Faulcon. De laatste paar minuten, een enkel ogenblik van verlegenheid daargelaten, was Gulio Ensavlion verder uit de plooi gekomen dan Faulcon hem ooit tijdens zijn verblijf op Kamelios had zien doen. Hij mocht de jongen kennelijk. Kris Dojaan deed hem aan iets denken, bracht een reactie teweeg; dat was een goeie zaak voor Kris, én voor zijn kleine ploeg. En daarbij was het een goeie zaak voor de sectie, want de kleine duizend personen waaruit sectie 8 bestond, waren al lange tijd van mening dat Ensavlion behoefte had aan iemand die hem geleidelijk aan, met zachte doch ferme hand, weer terugbracht tot de harde werkelijkheid van het leven op deze verwarrende en veranderende wereld. Misschien dat het Kris Dojaan zou lukken. Misschien was de jongen een wandelend brandpunt van voorspoed.
Ensavlion sloeg zijn handen in elkaar, legde ze dan plat op tafel en tuurde naar zijn knokkels. Terwijl Faulcon hem zwijgend gadesloeg, besefte hij plotseling dat de commandant geen zichtbaar amulet droeg. Dat was hem nooit opgevallen, maar nu hij erover nadacht, hij had de man nog nooit een scherf of een halsveter zien dragen. Voor hij zijn gedachten erover kon laten gaan, zei Ensavlion: ‘De vraag is, om even op ons probleem terug te komen... of het door de schok van het schot is gekomen dat de machine weer op gang is gekomen, of dat er iemand... of iets aan boord is geweest. Dat zullen we wel nooit weten. De machine is niet meer gezien in de oceaan... het is een grote oceaan, en de bodem is erg ongelijk en zit vol diepe overgroeide kloven. Daar zou het zich schuil kunnen houden. Maar het is waarschijnlijker dat het ding weer door een tijdstroming is meegevoerd. De oceaan schijnt een plaats met veel activiteit te zijn, ondanks de kalme beweging aan het oppervlak en de weinig spectaculaire getijden. Heren... Lena...’ Hij leunde achterover in zijn stoel en zijn blik gleed langs Kris heen naar de kaarten aan de wand. ‘Ik denk dat we de tijdreizigers wederom hebben ontmoet.’
O, lieve God, dacht Faulcon. Niet die verhandeling. Asjeblieft niet weer die verhandeling. Faulcons hartgrondige bede werd verhoord. Ensavlion stond op en gebaarde dat Kris met hem mee moest komen, naar de andere kant van het vertrek. ‘Kom hier maar kijken, Kris. De anderen zit het waarschijnlijk al tot hier wat ik te vertellen heb, die kunnen dan mooi gaan zitten nadenken over het rapport dat ze moeten maken.’
Hij nam Kris mee de kamer door, naar een schematische kaart van de huidige vallei. Faulcon hoorde hem de slenk beschrijven, de ruïnes aanwijzen uit het verleden, en sommige bouwvallen die naar men meende uit de toekomst stamden, en de routes van de tijdwind, en de kloven en spleten waar bijna voortdurend tijdvlagen kolkten en joegen. Hij beschreef zijn bezoeken aan interessante en minder interessante bouwsels; hij wees plaatsen aan waar vreemde levende dieren waren waargenomen – immer ongrijpbaar – en waar dode dieren waren aangetroffen... En al die tijd draaide hij om de ene plek heen die hem het meest aanging, de plek waar de piramide was verschenen en in een oogwenk weer verdwenen was, maar in die oogwenk... Hoewel anderen de vorm ook hadden gezien, had alleen Gulio Ensavlion een ogenblik door het brede asymmetrische venster de beweging gezien in de machine, beweging van intelligente wezens, de schepsels die eens deze wereld bezaten, die ruïnes hadden achtergelaten in overvloed, en die door heel de tijd reisden om te zien wat er na hen gekomen was... en misschien ook om die tijd te bewaken, met een ondoorgrondelijk doel voor ogen. Ze waren amper een seconde in het dal gebleven, waren een ogenblik door de schitterende muren van hun voertuig naar buiten gestapt, en misschien hadden ze, terwijl ze al weer verder reisden, weet gehad van de mensenogen die hen vanaf de rotswand hadden gadegeslagen... maar ze waren niet gebleven om een begroeting uit te wisselen.
Ensavlions eenmanspubliek stond gefascineerd te kijken en te luisteren; met open mond, stelde Faulcon zich voor, en wijd opengesperde ogen. Lena kwam naar hem toe en ging naast hem zitten, terwijl ze fluisterde: ‘Zesduizend G.E.!’
‘Zesduizend!’ Faulcon schudde zijn hoofd als in ongeloof, nu zijn wildste droom bewaarheid werd. ‘En dat voor een machine die weer is weggelopen! De ouwe is gek. Gekker nog dan anders, dan.’ Lena lachte zachtjes, maakte toen een hoofdbeweging naar de andere kant van de kamer waar Ensavlion, tot niemands verrassing, bezig was Kris tot in details het relaas te doen van wat hij gezien had, nog geen jaar geleden. ‘Veel goeie kerels verloren, daar, Kris. Goeie kerels, dappere kerels. Op zoek naar die buitenaardsen, poging om contact met ze te maken, en sommigen gingen net een keer te vaak, en kwamen nooit meer terug. Maar we moeten ze terugvinden, we moeten ze onderweg aanhouden, als het ware. De mens heeft geleerd op deze planeet te leven, Kris; hij heeft geleerd wat hij hier verwachten kan, en hoe hij moet reageren; verrassingen zijn er niet meer, behalve... behalve daar in het dal. Er is daar gevaar, dat zeker, maar ook een doel waardoor geen gevaar te groot is, en geen verlies te zwaar. De vallei, Kris. Ben je er al geweest?’
‘Nog niet. Kennelijk moet ik er eerst voor trainen.’ Een zweem irritatie in Kris Dojaans stem, die door de stilte op de zwijgend toehorende Faulcon toe kwam zweven. En dan een plotselinge ommezwaai, die Faulcon en Lena onbehaaglijke blikken deed wisselen. ‘Eh, commandant... wat Mark betreft.’
‘Mark?’
‘Mijn broer. Mark Dojaan. U weet wel, de man die zo’n verlies was. Mark, verdomme nog toe!’ De plotselinge woede deed Lena Tanoway schrikken en ze draaide zich om, om te zien wat Ensavlions reactie zou zijn. Net als Faulcon zag ze alleen een stijve, verlegen uitdrukking op het gezicht van de commandant. ‘Ja, Mark? Een prima kerel.’
‘Dat had u al gezegd. Maar van uw brief werden we niets wijzer. Er stond alleen dat hij verloren was, dood... maar hoe, waardoor? Wie was er toen bij hem, commandant? Is hij dapper gevallen? Als u dacht dat hij dood was, had u dan niet kunnen zeggen dat het pijnloos was, of zo? U weet niet wat voor een leed die brief veroorzaakt heeft...’
‘Meneer Dojaan.’
‘Nee, laat me uitpraten!’ Ensavlion was nu rood aangelopen en zijn huid glom van het zweet. Tot Faulcons verrassing gaf hij echter geen krimp, liet de jongen gaan met zijn woede, liet het gebeuren. ‘Ü hebt ons niets verteld, niets, alleen maar dat hij dood was.’ Plotseling ontspande Kris zich, en keek even naar Faulcon. ‘Hij is trouwens niet dood.’
‘Nee?’
‘Ik weet dat hij niet dood is. Maar daar gaat het niet om. Het heeft maanden geduurd om hier te komen, maanden, voordat ik zelfs maar kon beginnen uit te zoeken waarom het hem niet lukte te overleven, terwijl u gewoon van het begin af eerlijk tegen ons had kunnen zijn. Mark was zo sterk, hij was zo slim. Het overleven zat hem in het bloed. Dus wat is er gebeurd, commandant? Wat is er mis gegaan?’
Alsof Ensavlion zich opeens van de twee toehoorders bewust werd, wierp hij Faulcon aan de andere kant van de kamer een blik toe. Faulcon en Lena stonden uit hun stoelen op en maakten aanstalten om te gaan. Dat kwam ook goed uit, want ze moesten binnen twintig uur een voorlopig rapport inleveren en daar zat een heleboel schrijfwerk aan vast.
Ensavlion stuurde Kris met zachte hand de kamer door. ‘Kris, ik begrijp hoe overstuur je bent. Heus. Ik maak je mijn verontschuldigingen over het feit dat mijn brief zo kortaf was, en voor het feit dat ik de informatie niet in het Galax-netwerk heb gegeven, ja, ook daarvoor mijn verontschuldigingen. Om eerlijk de waarheid te zeggen, je vergeet wel eens wat... zoveel goeie kerels gaan hier verloren...’
‘Precies! U was hem helemaal vergeten. Hij betekende niets meer voor u dan een nummer en een rang, dat is de waarheid, ja toch? Een routineverlies. U herinnert hem zich nu zelfs niet eens – u hebt alleen zijn dossier nagetrokken!’
Boos, niet langer bereid Kris Dojaans ontboezemingen te tolereren, legde Ensavlion de jongen kort en met gezag het zwijgen op. Kris verviel in een mokkig stilzwijgen en toen Ensavlion zachtjes zei: ‘Zo is het wel genoeg, meneer Dojaan, zo is het wel genoeg,’ begon hij een beetje schaapachtig te kijken. Ensavlion liet zijn stijfheid weer varen, en glimlachte zenuwachtig terwijl hij met het groepje naar de deur liep. ‘Hoe eerder je in de vallei komt, hoe beter, dat zie ik wel. Probeer wat training te krijgen in een pak, en ga naar buiten. Zoek je broer als je werkelijk meent dat hij nog in leven is, en kijk uit naar de reizigers. Kijk goed, kijk voortdurend, en met zorg...’ hij wierp een blik op de duisternis achter het venster’... want ze komen en ze gaan, vluchtig als de bries.’
De deur gleed piepend open. Koelere lucht van de neonverlichte gang was een opfrisser voor Faulcon. Ensavlion schudde hem de hand. ‘Pas een beetje op die jongen. Praat met hem, leg het hem uit. Hij brengt sectie 8 geluk, ook al gebeurt het wat ongeduldig.’ Faulcon produceerde een lachje om de gedwongen grappigheid. ‘En misschien krijgen we nog eens de reizigers te zien, nu hij erbij is. Ik heb zo lang gewacht, zoveel maanden, en ik heb geduldig gewacht; en nu opeens,’ hij schudde Lena en Kris de hand, ‘nu opeens heb ik het gevoel dat ze vlak om de hoek zijn. Tot ziens, heren. Lena.’