6
Een reusachtige zwarte gedaante, in de vorm van een mens en toch geen mens, kwam uit de zuidelijke toegangsdeur van Staalstad te voorschijn en verwijderde zich snel door het helverlichte land dat de stille installatie omringde. Een paar seconden later was hij de duisternis binnengegaan en was de gedaante alleen zichtbaar aan de weerschijn van licht die zo nu en dan viel op zijn logge metalen lijf. Al gauw was hij helemaal verdwenen.
Een s-pak kon zich heel snel voortbewegen wanneer het bestuurd werd door een mens, maar ’s nachts was het terrein tussen de stad en de diepe kloof nogal gevaarlijk, en de man deed het langzaam aan, na een tijdje de rijen groene en rode lampjes volgend die gebaande paden aangaven naar de rand van de kloof. In de windstille nacht maakten de servomechanismen van het pak een duidelijk hoorbaar snorrend geluid, maar toen hij het dal naderde, stak er een frisse, stevige bries op en nu verried alleen nog een vliedend beeld van een lange gedaante, of het vallen van steentjes, dat de vreemdeling voorbijging.
Eindelijk gaapte de canyon aan zijn voeten en onthulde zelfs het plotseling geactiveerde zoeklicht op de helm van het pak alleen maar duisternis, niets dan duisternis. Heldere sterren en het schijnsel van de maan Drielicht gaven hier en daar iets te zien van de bouwsels daarbeneden... Hier een glimmend groenachtig paneel, daar een verwrongen spiraal van blauw met zilver, fragmenten fonkelend rood die de blik trokken, tussen de grote vormeloze plekken nachtzwart. De man draaide zich om en liet zijn pak langs het pad draven dat de kloof omzoomde. Al gauw lag de stad een heel eind achter hem, een gebied van helder geel licht dat omhoogreikte, de hemel in, en de horizon achter hem een vreemde glans verleende. In de verte lagen aan weerszijden van de vallei de kleinere en minder uitnodigende lichtplekken van de slenkstations. Een gezapig voortbewegend licht aan de hemel dat dwars door het Kameliontische sterrenbeeld de Bijl voer, was het grote toevluchtsoord in de omloopbaan, dat bekend stond als het Nachtelijk Oog, maar het vloog een heel eind naar het westen en de rijen camera’s zouden niet deze kant op gericht zijn, zo ver buiten zijn huidige route boven de planeet.
Het slenkpak beende voort, schijnbaar op eigen houtje. De man die erin zat ontspande zich lichamelijk, maar bleef waakzaam of hij bewegingen zag aan de rand van de canyon, of ook bewegingen en licht in de duisternis beneden. Het pak had deze route vele keren tevoren gelopen. Het tastte in de geest van de man, en griste er de instructies weg, aan de hand van de ingeprente herhaling van de bezigheid die hij daar aantrof. Het voorzag de benen en de helm van energie, hield de armen in een comfortabele positie en snoof en peilde de grond die voor hen lag, allemaal in de tijd van één sterrefonkeling, elke beweging een gecoördineerd gebeuren tussen hersens en machine, die de man meevoerde op zijn pelgrimsomwegen langs de kloof.
Al gauw bleef het staan, zich schrap zettend vlak aan het uiterste randje welhaast van de afgrond. Hoewel het uitzicht van binnenuit heel goed was, dank zij het brede gewelfde helmvenster, draaide de helm van links naar rechts. In het donker kon de man bijna de vormen en brokken onderscheiden die op elkaar lagen gestapeld in de diepe scheur in de aardkorst, de kubussen en bollen, de steunbalken en de afgereten uiteinden van bouwsels, die eens trots, eens levend waren geweest. Maar voor zijn ogen, voor zijn zintuiglijke waarneming, lag niets dan duisternis.
En toch was, niet eens zo lang geleden... Zijn ogen en de helm van het s-pak vonden de plaats weer waar de wezens waren verschenen, waar het gouden schijnsel van hun machine de schemering had verlicht met een ander vuur dan het rode licht van Altuxor. De uitstraling leek de vallei te vullen, met stralen die tot de hemel zelf reikten. Het schijnsel was warm geweest. Zijn s-pak had gewetensvol de temperatuur bijgesteld, om het comfortabel te houden voor de geschrokken, verbijsterde inzittende. En toen waren de gedaanten weer verdwenen, en was de gouden machine verdwenen in de tijd. De bewegende wezens, veel te kort, veel te onscherp gezien terwijl ze door de schuin oplopende wand stapten, hadden hun geest, hun bewustzijn, weer meegenomen naar elders in de kosmische uitgestrektheid van deze enkelvoudige wereld, naar tijden ver voorbij de zijne.
Duisternis. Hij sloeg de duisternis gade, en de uren kwamen en gingen en na een tijdje verwijderde hij zich nog verder van Staalstad, terwijl de teleurstelling hem uitdroogde, hem verstikte, hem sarde zoals altijd, hem radeloos maakte als honderden keren tevoren. Ze waren niet teruggekomen, maar op een nacht zouden ze toch echt komen. Ze moesten terugkomen, het moest. En terwijl hij zo voortdraafde, terwijl de duisternis langs hem heengleed, terwijl het s-pak de kilometers verslond, in monotone bewegingen, regelmatig, gestaag, tastte zijn geest om zich heen – naar omhoog, sterrenwaarts, omlaag naar de aarde, zijwaarts, en omlaag de slenk in, op weg naar de onbewuste geesten die, dat kon niet anders, dat wist hij, naar hem luisterden in de eeuwige afgrond van de tijd. Hier ben ik, hier ben ik... laat je toch zien... kom asjeblieft terug... zoek asjeblieft contact... Maar Kamelios antwoordde zoals ze altijd geantwoord had, met wind, met een stilte die werd doorbroken door een vlaag, een bries, met het koude licht van de sterren, met de afgrond en de dode dingen die er rustten. Hij liep met een boog om station Eekhaut heen en keerde terug aan de rand van de wereld van de mens. Plotseling begon hij sneller te draven, weg van het dal, weg door de heuvels, naar het noorden waar hij, als hij zijn helmvenster op de gewenste grootte zou hebben ingesteld, de kleine lichtjes en vuren had kunnen zien van mensensteden.
En geleidelijk aan kwam het pak tot stilstand, en keerde zich weer naar de kloof, hoewel de man in de machine zo graag verder wilde. Maar hij had voorvoeld dat het pak stoppen zou, net zoals hij aangevoeld had dat er een bedoeling ten grondslag lag aan die plotselinge versnelling van het pak iedere keer dat hij station Eekhaut passeerde.
Het pak stond daar en keek naar het duister van de afgrond, en de man sloeg diezelfde duisternis gade en voelde de arm van het pak omhooggaan en wijzen naar een plek in de leegte waar hij, naar hij wist, eerder geweest was.
Hij zei hardop: ‘Loop door,’ maar het pak bleef stilstaan met wijzende arm, de helm opzij gewend en omlaag, zodat hij door het helderste gedeelte van het vizier kon kijken naar de plaats waar de wind... waar het geschreeuw...
Hij kon het schreeuwen nu horen, een jammergekrijs, de klank van iemand die weet dat hij sterven gaat, de klank van iemand die verdrinkt. ‘Loop door!’
Stil en zwijgend gehoorzaamde het s-pak de mondelinge opdracht niet, maar was in waarheid niet ongehoorzaam, want het ontleende zijn kracht en zijn bevelen niet aan de stem maar aan de geest, en in zijn geest wilde de man niet doorlopen; hij wilde hier staan en het zich herinneren en herleven, en zich weer bewust worden van datgene wat hij uit zijn geest had gebannen, het werkeloos toezien dat hij had uitgestoten uit zijn leven en zodoende ook uit dat gebied van verantwoordelijkheid en moraliteit dat zijn geweten bestuurde. De tijdwind brak open in de verte, schallend en donderend, en verduisterde de hemel. Ze kwam gierend naderbij, tijd brengend en verandering, verwoesting en nieuwe scheppingen, de geordende bouwvallen met zich meesleurend in een vliedend ogenblik van visuele chaos, om daarop westwaarts te verdwijnen door de kloof, een nieuwe orde, een nieuwe stilte achterlatend. De arm van het pak wees voor zich uit in de duisternis, de stijve metalen vinger een pijl van schuld, strak op de boog gezet, klaar om te worden afgeschoten in het hart van de man. In de donkere stilte zag hij de worstelende gestalte van de man, die in een nauwe hoek tussen twee vreemde bouwsels beklemd zat. De stem op de radio in zijn pak was hysterisch, doortrokken van vrees, dodelijk beangst; help me toch, in godsnaam, sta daar toch niet zo, help me toch!
Maar misschien komen ze, misschien komen ze achter de wind Help me toch!
Ik heb ze eerder gezien, gouden wezens in een gouden machine, ze kwamen achter de wind aan, een In godsnaam!
secondelang waren ze hier, een seconde maar, gouden, wezens, seconde Sta daar toch!
achter de wind, keken naar me, keek naar ze, intelligente tijdreizende wezens Niet zo!
Ik moet uitkijken! Ik moet uitkijken, ik kan niet naar beneden... de wind te krachtig te snel... ik kan niet naar beneden... trek los, wring je los... wezens komen, gouden machine HELP ME TOCH! HELP ME TOCH! Ik kan niet. Ik wil niet. Misschien loop ik ze mis! De arm van het pak viel omlaag. In de stilte was de stem van de man een vreemde jammerklacht, die in snikken overging, die het plotseling uitschreeuwde in de donkere nacht, die uiting gaf aan zijn frustratie en zijn angst en schuld. ‘En nu moest hij komen, om me er weer aan te herinneren!’
Het pak liep weg, hard dravend, verwoed; de man met zijn knieën opgetrokken tegen zijn borst, zodat hij in gehurkte houding in zijn machine reed, terwijl de mechanische ledematen over de bovenrand van de rotswand daverden met een snelheid die menselijke ledematen niet konden verduren. Hij probeerde harder te lopen dan zijn schaamte, zijn angst voor te blijven, de behoefte achter zich te laten om het de jongen te vertellen, om iets te zeggen, hem te vertellen hoe zijn broer was gestorven en hoe hij zijn sterven had gezien, en hoe hij erbij had gestaan en geen hand had uitgestoken. Maar al die lasten werden door het pak meegedragen, en hoe harder hij liep, des te sneller wervelden ze rond in zijn geest en benevelden zijn blik en stompten zijn zintuigen af.
Maar al gauw koelde zijn bloed en kriebelden de tranen op zijn wangen niet langer hun boodschap van zwakte. Het pak vertraagde zijn gang, en bleef staan, en keerde zich om in de richting van het verre schijnsel van de stad; staarde die kant op, omdat de man die kant op wilde kijken. En toen het weer in beweging kwam, was dat omdat hij naar huis wilde.