7

Kris Dojaans ongeduld om in de Kriatkaslenk te komen en er het tijdfantoom op te sporen, maakte hem tot een willige leerling, een harde werker, en een vermoeiende pupil; het ongeduld kookte ook van tijd tot tijd wel eens over in een aanval van gefrustreerde woede, waarbij Lena gedwongen was op haar strepen te gaan staan. Een groot deel van de volgende twee dagen werd doorgebracht in een nukkig stilzwijgen, waarvan de wrok bijna tastbaar was. En Kris was ook moe; het moest Faulcon wel opvallen, die uitputting, en ook de bleke wangen van het joch. Maar hij werkte hard, en gaf zijn ploeggenoten geen enkele aanleiding tot ontevredenheid.

Lena en Faulcon gaven om beurten les, ieder drie uur, in de functie, de bouw, het gebruik en de gevaren van een s-pak, het beschermende gepantserde mobiele milieu, dat vaak het enige was wat er stond tussen de mens en de eindeloosheid van de Andertijd. De pakken waren niet log, ze waren immens. Zelfs een fors gebouwde kerel leek een sprieterig insekt in de volumineuze pakking van de machine, zijn armen in kussens en bolsters gepakt in de meervoudig gelede bovenste ledematen, zijn lijf op natuurlijke en comfortabele wijze ondersteund binnen de lichaamsruimte, omgeven door slangen, door de geribbelde deksels van kristalachtige energie-omzetters, de kleurig gemerkte ‘organen’ die ieder op zich een ingrediënt van overlevingsbelang toedienden. Binnenin het pak vergat je gemakkelijk dat je een toestel bereed dat anderhalf maal zo groot was als jezelf, en een vijf maal zo grote inhoud bezat; je benen bengelden ruim en comfortabel in de gapende dij-openingen van het pak en het idee dat je liep, werd onderstreept door de lichte pedaaldruk tegen de voetzolen, die werd uitgeoefend wanneer het pak in normale wandelgang bewoog. De stille, snelle reactie van het pak, dat begon te lopen zodra de wens daartoe bij je opkwam, logenstrafte schijnbaar de kracht waarover het kon beschikken wanneer ontsnappen aan de orde was – met een snelheid van driehonderd kilometer per uur. Dan greep het pak je ietwat steviger beet, hees je benen omhoog tot tegen je borst, zodat ze vrij spel gaven aan de onderste ledematen, die tekeergingen als de zuigers van een stoommachine, zo snel dat het haast niet meer te zien viel – de inzittende wegvoerend uit de gevarenzone als een atleet die een sprint maakt, vlak voor de eindstreep.

Op de eerste dag lieten ze, nadat ze hun verslag hadden opgesteld, Kris kennismaken met zijn persoonlijke s-pak, sloten hem erin en lieten hem de beangstigende desoriëntatie en wancoördinatie ervaren van een machine die overweldigd werd door zijn tegenstrijdige, bewust gegeven opdrachten. Ze bevonden zich in de speciale trainingsomgeving in een van de lagere regionen van kruismobiel Parel. Kris eerste rit – lopen-vallen-omdraaien-struikelen – was reuze grappig om te zien, al vond Kris het zelf wat minder vermakelijk. Maar toch deed die eerste training een beetje de humeurigheid optrekken die na de doortocht van de fiersig van de vorige nacht was achtergebleven. Kris had het geducht aangepakt, zei hij; hij had gedacht dat hij krankzinnig werd. Misschien verklaarde dat zijn vermoeidheid, dacht Faulcon, en hij stelde Kris gerust.

Binnen een dag na dat wankele begin, boekte Kris aardig vooruitgang, kon hij soepel omgaan met het pak en met de irriterende hoofdcontacten die altijd veel harder drukten dan je verwachtte, en die een bron van intense jeuk of pijn konden worden, of nog andere psychosomatische uitingen van onwennigheid en nieuwe gewaarwordingen.

Op de tweede dag namen ze Kris, weer zijn protesten en beweringen negerend, dat hij helemaal klaar was en best in staat om in ieder geval in de buurt van de slenk te komen, mee op een tocht naar het zuiden, door de heuvels en de geknotte wouden van Tokranda, en over de brede klinkerwegen die de stadjes met elkaar verbonden. Zodra ze buiten de beschermende wanden van Staalstad kwamen, voelde Faulcon zijn onbehagen weer boven komen, over het feit dat hij zo dicht bij Kris Dojaan in de buurt was; weer de akelige angst voor de graaihand van de tijd, die mensen aantast die zich in de nabijheid bevinden van iemand wiens noodlot is uitgesproken. Maar naarmate ze de slenk achter zich lieten, zakte de ongerustheid; misschien had hij die ook achter zich gelaten.

Kris had onder het draven maar weinig tijd om de zich ver uitstrekkende rijen houten en stenen huizen te bekijken, waar rook opsteeg uit primitieve schoorstenen, waar mensen en dieren bijna niet afstaken tegen de drabbige achtergrond van hun woonplaatsen; zelfs hun kleren, hun huid en hun boerderijtjes leken in het beeldweefsel van Kamelios te zijn geborduurd. De steden waren vaak zo primitief, al betrokken ze nogal wat diensten en weeldeartikelen van de Federale installaties rondom, en vooral bij Staalstad zelf. De mensen die hier woonden onderhielden nauwe betrekkingen met hun thuiswereld, en met de particuliere of regeringsorganisaties die gedeeltelijk de kolonisatie hadden gefinancierd. De eenvoudige verwerking van primitief bouwmateriaal was evenzeer te wijten aan de beperktheid van die financiële bijdragen, als aan het in brede kring aangehangen principe dat het belangrijk was te bouwen met behulp van wat de wereld zelf bood, en niet vanaf het begin al afhankelijk te zijn van de geïmporteerde materialen waarmee een luchtdichte en warmtegeïsoleerde wooneenheid kon worden vervaardigd. Het was ook zo, dat het grootste deel van het inkomen dat van buiten kwam, gebruikt werd voor geneesmiddelen, want hoewel de honderden kleine gemeenschappen in elke provincie zich heel goed konden bedruipen door middel van de jacht en het boerenbedrijf, waren ze niet in staat een natuurlijke weerstand tegen ziekteverwekkende organismen en de stuifmeelplaag te ontwikkelen, zoals de aangepasten bezaten, aan wie ze een grote hekel hadden. Deze gemeenschappen in het laagland hadden gekozen voor de middenweg, een soort kolonisatie door middel van afzien, meer geïntegreerd met Kamelios dan de installaties van Staalstad en de aanverwante bevoorradings- en bewakingsstations, maar ook niet bereid de gewelddadige en groteske bio-aanpassing te ondergaan van de aangepasten, wier gebied veel verder naar het zuiden lag. De boeren in de laaglanden droegen ademmaskers en eetmaskers als afweer tegen de organische verwoesting die de planeet kon aanrichten, maar in eigen huis profiteerden ze van de technologie om te zorgen dat het organisch gehalte van de lucht verdraagbaar laag bleef; en na vele generaties en veel ellende zouden ze dan hopelijk overeenstemming bereiken tussen zichzelf en hun omgeving.

De bergweg die door Tokranda liep, voerde eerst door de stadjes heen, en boog daarna af als een pad, meer niet, dat langs de zoom van het bestofte withoutbos liep. Faulcon voerde de anderen langs deze landweg in een s-pakprogramma dat tot doel had iedere reflex in het lichaam van hun nieuwe ploeggenoot op de proef te stellen.

Kris holde, en wandelde en leerde het leven in een pak onder de knie krijgen; hij verwierf vaardigheid in het besturen. Hij leerde zich te ontspannen wanneer het interne mechanisme zachtjes zijn lichaam manipuleerde... Als hij wilde keren, had hij bijvoorbeeld het gevoel dat vier handen hem langzaam de bocht om duwden. Als hij begon te draven had hij het gevoel dat hij bij zijn nekvel werd opgetild. Als hij langzamer wilde, gaf dat druk op zijn borst en rug, en had hij het gevoel alsof zachte handen zijn schedel vastgrepen. De laatste oefening, tijdens de terugtocht op die tweede dag, bestond eruit dat hij zijn lichaam liet samenpersen in hurkhouding, als voorbereiding voor een snelle ren. Zijn pak was daarvoor nog niet geprogrammeerd, maar hij werkte de bewegingen af: sloot direct zijn ogen, deed zijn mond open en liet zijn benen met pijnlijke kracht omhooggestuwd worden uit de dikke, krachtig aangedreven benen van het pak. Elke keer dat hij dat deed, sloegen zijn knieën met een folterende klap tegen de voorkant van de dijpartij van het pantserpak. Hij mat van bil tot knie zestig centimeter en een pak dat gebouwd was op de draaicirkel van zo’n lang dijbeen, zou met zijn omvangrijke middenpartij gevaarlijk dicht de grens van wat efficiënt was naderen. Maar het mechaniek werkte duidelijk wel, en als het pak besluiten zou Kris buiten gevaar te brengen, dan zou het opnieuw in actie komen; misschien schaafde hij er zijn knieën mee, misschien brak hij ze zelfs (een niet onbekend verschijnsel), maar een dergelijk ongemak, zo werd Kris verzekerd, woog ruim op tegen het alternatief.

Terwijl ze met een gangetje van vijfenzestig kilometer per uur terugdraafden door de akkers in de heuvels, in de richting van Staalstad, beklaagde Kris zich bitter dat hij nog een derde dag zou moeten trainen, dit keer bij spierscheurende snelheden van twee- tot driehonderd kilometer per uur. Maar aangezien er in opwaartse richting geen ontkomen aan een tijdwind was, vormde dit de voornaamste functie van het s-pak, en was het de moeilijkste functie om mee te leren leven. Hij liep nog te kankeren toen ze een zandweg overstaken die om een van de stadjes heenliep, en er oog in vizier kwamen te staan met een slordig groepje aangepasten.

‘Wat zijn dat, verdomme?’ kraste Kris, en verbazing en afkeer klonken duidelijk door in zijn stem. Faulcon liep verderop langs het pad in de richting van het aarzelende groepje. Nu bleef hij staan, draaide zich om en snauwde: ‘Hou je kop, Kris. Het zijn aangepasten.’ De aangepasten vormden een groep van twaalf, zes mannen en vier vrouwen, met twee nogal verwaarloosde kinderen met uitgeteerde gezichtjes. Faulcon meende de aanvoerder direct te herkennen en hief zijn hand op ten groet.

De hele groep bleef staan en verstrakte zichtbaar. Enorme uitpuilende ogen staarden Faulcon aan, de monden gingen open en dicht in kleine hijgende ademteugjes. Hun huid, wit en onaangenaam van uiterlijk, bloosde licht blauwgrijs, niet de rode blos waaraan Faulcon gewend was. Verder zagen ze er volkomen menselijk uit, en dat waren ze natuurlijk ook. Mensen, omgebouwd om de organische vergiften van deze wereld te verdragen, om te kunnen zien zonder dat hun ogen wegsmolten, om adem te kunnen halen zonder dat het slijmvlies van hun ademhalingswegen wegbrandde. De aanblik van drie reusachtige bedreigende pantserpakken bracht hen danig van de kook. Aangepasten waren zelden geziene gasten in het laagland, vooral in de buurt van de gemeenschappen en installaties langs de Kriatkaslenk. Ze kwamen natuurlijk zonnedauw brengen, de felgele kristallen die diep in de aardkorst werden gevormd, en die heel nuttig waren (zij het niet essentieel) voor de energievoorraad van Staalstad. Het was een diplomatieke handel, de enige reden trouwens dat een groep aangepasten zich zo ver naar het noorden kon bevinden.

Faulcon zag verschillende zakken met de kostbare delfstof, die door de mannen werden getorst. Het moest een lange tocht zijn geweest, van hun hoogvlakte hierheen. Ze zouden blij zijn dat ze van de kristallen af waren. Faulcon knipte zijn buitenstem aan en zei: ‘Neem me niet kwalijk dat we jullie hebben laten schrikken. Wees maar niet bang, we waren alleen maar aan het oefenen.’

De oudere man die de groep aanvoerde, kwam naar voren en hief beide handen op. ‘We zijn niet bang. Alleen geschrokken zoals je zei. We brengen zonnedauw naar de Stad.’

‘Dat zie ik.’ Het gezicht van de man was zo tergend bekend, dat Faulcon z’n best deed zich te herinneren waar hij deze aangepaste eerder kon hebben ontmoet. ‘Ben jij de man Audwyn? Ik heb het idee dat ik je ken.’

De aangepaste glimlachte; verbazing kon zijn gezicht niet uitdrukken. ‘Ja. Ja, ik ben inderdaad Audwyn.’ Hij liep naar Faulcons pak toe en tuurde in het helmvizier.

‘De gulgarothjager – ben jij dat daarbinnen?’ Het scheen hem genoegen te doen. ‘Leo Faulcon, ja. Hallo zeg.’

Zo goed en zo kwaad als het ging schudden aangepaste en pantserpak elkaar de hand. Een groot deel van Faulcons onbehagen gleed gedurende die korte tijd van hem af. Hij stond te kijken naar die vreemde man tegenover hem en wilde aan een kant maken dat hij bij die onvoorspelbare schepsels uit de buurt kwam, en riep zich aan de andere kant weer die gelegenheid voor de geest, maanden geleden, toen zijn aanwezigheid in de heuvels van de Jaraquaths het levenslot van hem en van Audwyn bijeen had gebracht; zijn snelle schot had de loslopende gulgaroth getroffen halverwege zijn bespringing, en had daarmee de niets vermoedende aangepaste behoed voor de buitengewoon afgrijselijke dood die de beesten hun menselijke prooi aandeden. Gulgaroth aten gewoonlijk geen mensen, maar ergens in het halfbewustzijn van hun breinmassa voelden ze een zekere afkeer tegen de buitenaardse indringers in hun domein.

Lena mompelde achter Faulcons rug: ‘Ga mee Leo, we hebben nog een heleboel te doen. Ga mee.’ Misschien voelde Audwyn de ongedurigheid, het onbehagen, van de groep slenkers aan. Een zweem van een glimlach speelde om zijn mond, waardoor Faulcon zich tegelijkertijd schuldig en geërgerd voelde. De twee mensensoorten waren niet bepaald dol op elkaar – noemden de slenkers de aangepasten immers niet ‘snijvlees’, een buitengewoon onsmakelijk scheldwoord – en vertrouwden elkaar maar half. De aangepasten waren teruggetrokken, vijandig jegens buitenstaanders en leefden verscholen in hun leefgemeenschappen op de hoogvlakte, waar ze hun eigen wetten leerden met betrekking tot VanderZandes Wereld. ‘Wil je onze kristallen naar de Stad brengen?’ vroeg Audwyn. ‘Het scheelt ons een dagreis, en jullie pakken...’

‘Die kunnen tonnen vracht vervoeren. Ja, natuurlijk, met genoegen. Maar moeten jullie geen waren ervoor in ruil hebben?’

Audwyn zei: ‘Dit is de laatste afbetaling voor een aantal kisten met metaalvormen. Dank je wel.’ En hij keerde zich om en gebaarde naar de rest van de groep. Ze draaiden zich om en begonnen terug te lopen in de richting van de verre bergen.

Er lagen vijf zakken zonnedauw en Faulcon nam de grootste. Ze vervolgden hun weg naar Staalstad, dat juist in de verte te zien was, langs hoge verwrongen kalkformaties die bekend stonden als De Witte Vingers. De kolonie die het dichtst bij Staalstad lag, bevond zich aan de andere kant van dit uitgeloogde gebied, op grond die licht omhoogwelfde tot aan de rand van de kloof. Onder het voortdraven informeerde Lena bij Faulcon naar de gelegenheid waarbij hij de aangepasten had ontmoet. ‘Ik wist niet dat je er zo vaak op je eentje tussenuit trok,’ zei ze, toen Faulcon de onverwachte loop der gebeurtenissen had beschreven tijdens een gewone achtervolging van een gulgarothmannetje dat zijn jachtgronden in het woud had verlaten en de heuvels was ingetrokken.

‘Ik wil zo nu en dan eens alleen zijn...’

‘Alsof ik dat niet weet.’

‘Ik ging de eerste tijd vrij veel op jacht. Ik vond het erg ontspannend.’

Lena maakte een geluid dat leek op een lach, maar zonder dat ze het leuk scheen te vinden. ‘Je was anders niet erg ontspannen wanneer ik met je meeging.’ Ze arriveerden halverwege de middag weer in Staalstad, alle drie bezweet van inspanning, hoewel de pakken het hen verder zo aangenaam mogelijk hadden gemaakt. Ze liepen op machinekracht de uitkleedkamer binnen en zetten de energietoevoer af. Ogenblikkelijk verstijfden de drie reusachtige omhulsels tot stilzwijgende starheid. De achterkant ging open en met enige moeite hees Faulcon zich omlaag, het koele vertrek binnen, huiverend toen de frisse lucht het plakkerige zweet van zijn wollen onderpak koud en klam maakte.

Toen Kris naast hem stond, keek Faulcon omhoog naar de helmen van het s-pak en zei: ‘Begin je nou door te krijgen dat, als Staalstad deze monstruositeiten noodzakelijk acht om te kunnen overleven, dat dan een tocht naar de slenkvallei niet bepaald een dagtripje met picknick is, zoals jij schijnt te denken?’ Kris keek naar de pakken en trok een lelijk gezicht. ‘Ze zijn zo verrekte lelijk.’

‘Had je de man moeten zien die ze heeft bedacht,’ zei Lena koud. Ze was nog steeds humeurig en een beetje gedeprimeerd, maar de ergste gevolgen van de abrupte veranderingen, die twee avonden tevoren waren teweeggebracht, waren alweer wat weggesleten zodat haar ware persoonlijkheid bij stukjes en beetjes weer zichtbaar werd. Faulcon was zelf moe en opvliegerig. Hij had niet te best geslapen, voornamelijk omdat hij steeds zwaar had gegeten en veel te veel injuzan had gedronken, een alcoholische drank met een hoog cafeïnegehalte. Misschien was een vergelijkbaar misbruik de verklaring voor Kris Dojaans vermoeide gezicht en zijn voortdurende gezeur en geklaag dat ze hem maar bleven verbieden naar het dalgebied te gaan. Later op die dag kwam, tijdens de diavertoning waarin de laatste structurele en functionele details van het mechanisme van het pak uit de doeken werden gedaan, ten overstaan van een verveelde en slaperige rekruut, commandant Ensavlion het vertrek binnen, en bleef zwijgend het kleine gezelschap gadeslaan. Toen Lena de man opmerkte, zette ze de projector af, waarop Faulcon en Kris overeind kwamen, uit hun doen door de storing.

Ensavlion was regelmatig komen kijken tijdens de training van Kris. De tweede dag had zijn dravende gestalte, ook gehuld in s-pak, hen een aantal kilometers van verre gevolgd, alvorens te verdwijnen, vermoedelijk om met een bocht terug te gaan naar de vallei om daar een tijdje te gaan staan wachten op enig teken van de tijdreizigers. De commandant had niets gezegd en zich nergens mee bemoeid, maar het was duidelijk dat hij enorm belang stelde in de rekruut en het was al even duidelijk dat hij op een of andere manier Kris onbehaaglijk maakte.

‘Ik moet van hem rillen,’ had Kris de avond tevoren bekend, toen ze een klein tochtje maakten. ‘Hij kijkt maar naar me, en hij glimlacht nooit, hij staat maar donker te kijken. En dan zwaait hij naar me en loopt weg.’

‘Hij stelt belang in jou,’ zei Faulcon. ‘Hij is de enige niet. Het verhaal van het geluk dat je ons gebracht hebt, doet nou in brede kring de ronde. Je bent een beetje een beroemdheid.’

‘Ik geloof niet dat het iets te maken heeft met de machine die we gevonden hebben,’ zei Kris zachtjes. Ze hadden onbeweeglijk in hun pakken staan uitrusten en maakten zich op om naar de Stad terug te gaan. ‘Ik denk dat het komt door mijn broer. Ik denk dat hij meer weet over hoe Mark in de tijd is verdwenen en dat hij niet weet hoe of wanneer hij het mij vertellen moet. Dat zal het wel zijn, niet, Leo? Hij was Marks sectiecommandant, en het was ook Ensavlion die mijn familie schreef, en zei dat Mark een heldendood was gestorven tijdens een opdracht. Nu lijkt hij er bang voor te zijn de naam van mijn broer maar uit te spreken, maar het is duidelijk dat hij hem niet vergeten is. Ik weet dat je Mark alleen zijdelings hebt gekend, maar kun jij je iets herinneren dat toen kan zijn gebeurd, iets tussen Mark en Ensavlion?’

‘Het is makkelijk dingen te vergeten op VanderZandes Wereld,’ zei Lena zachtjes; het gesprek maakte haar onbehaaglijk.

Faulcon lachte bitter en beaamde het. ‘En wanneer je de voorzichtigheid uit het oog verliest, vergeet je alles. Maar misschien heb je gelijk voor wat Ensavlion betreft. Misschien heeft het hem van streek gemaakt dat jij bent gekomen. Er gaat iemand dood, en zijn broer komt vrijwel zijn plaats innemen... Ik vermoed dat de ouwe last heeft van de verantwoording die hij op zich laadt als jij ook te grazen wordt genomen door de tijdwind.’

Nu was het aan Kris om te lachen. De bleke gelaatstrekken die Leo vanachter het glimmende helmvenster bekeken, leken vertrokken te zijn tot een glimlach. ‘Besef je wel dat je ‘als’ hebt gezegd, en niet ‘wanneer’?’

‘Dat is zo. Kennelijk zie ik je als iets blijvends.’

In de audiovisuele leerkamer beduidde Ensavlion Lena door te gaan met haar werk. ‘Ga asjeblieft door met het programma, zeg. Leo, heb je een momentje voor me?’ Terwijl het weer donker werd en Kris mokkig weer op zijn stoel ging zitten, met zijn blik op de zoveelste dwarsdoorsnede van een s-pak gevestigd, ging Faulcon achter commandant Ensavlion aan de gang op, waarop ze getweeën langzaam in de richting van de hoofdgang drentelden.

‘Hoe gaat het met de training? Goed, hoop ik.’

‘Hij is erg handig, erg enthousiast,’ gaf Faulcon toe. ‘Hij is net een paar centimeter te lang om echt gemakkelijk in een s-pak te steken.’

Het scheen Ensavlion te vermaken. ‘Lastige klotedingen. En zo verrekte onpraktisch.’

‘Dat heeft Kris Dojaan me de afgelopen twee dagen ook onder de neus gewreven. Hij staat er verstomd van hoe primitief Staalstad in een heleboel dingen is... maskers, motorfietsen in plaats van zweefplatforms, alleen een krachtveld aan de ingangen van de stad. Je zou haast geloven dat hij van de Aarde kwam, zo hard mist hij al die technologie. Maar de s-pakken irriteren hem ’t meest.’

Ensavlion schudde zijn hoofd. ‘Hij heeft een droombeeld over hoever je technologisch zou kunnen zijn; hij had nog nooit een ruimtereis gemaakt voor hij hier kwam, en nou is hij teleurgesteld dat hij niet rond kan vliegen en zweven. En hij heeft geen idee van de financiële verhoudingen in de Galaxis. Hij denkt dat krachtvelden aan boompjes groeien. Wat die s-pakken betreft, er komt binnenkort een nieuw model aan, van basis 17; hopelijk is het minder inperkend – en een stuk kleiner.’ Hij zweeg even en Faulcon vroeg zich af of hij nu zou stilstaan om aan te geven dat hij terug wilde slenteren naar het AV-leslokaal. Maar Ensavlion vroeg: ‘In welk stadium is hij nu?’

‘Kris? Morgen gaat hij hardlopen met Lena.’

‘En dan de dag daarop de canyon?’

‘Of later op de dag. Hij brandt gewoon om erheen te gaan; hij begrijpt maar niet waarom het zo lang moet duren en waarom we steeds weigeren om hem erheen te laten gaan, om over het randje te koekeloeren.’ Ensavlion sloeg achter zijn rug zijn handen tegen elkaar, bleef staan en wendde zich naar Faulcon, die op het gezicht van de commandant een mengeling van bezorgdheid en genoegen las. ‘Dat is mooi,’ zei hij. ‘Die jongen heeft wat in zijn mars. Maar jullie laten hem niet bij de canyon komen voor hij helemaal klaar is, hè; jij gaat niet tegen de voorschriften in, hè Leo?’

‘Natuurlijk niet, commandant.’ Hij voegde er maar niet aan toe dat het door de aansporingen van Ensavlion kwam, dat Kris zulke hoge verwachtingen koesterde en dacht dat hij wel gauw de vallei in mocht. Ensavlion keek in de richting van het leslokaal. ‘Ik zou niet graag willen dat er iets mis ging. Ik geloof dat hij het gevaar nog niet helemaal kan bevatten, en de aard van de dood op deze wereld; nu nog niet, nog niet in zijn volle omvang. Jij helpt hem wel, hè, om dat te begrijpen. Je vond het toch niet erg dat jullie zelf de training moesten geven, wel?’

‘Heden, nee,’ zei Faulcon, maar Ensavlion was in de ban van zijn gedachtengang: ‘Ik vertrouw jou, Leo, moet je weten. Ik reken erop dat jij op hem past. Ik wil die jongen niet kwijtraken.’

Ensavlions blik was hard, maar Faulcon ontwaarde in de grond van die grijze ogen een ongerustheid, een veel persoonlijker bezorgdheid dan van een commandant die zich bezorgd maakt om het welzijn van een roekeloze rekruut.

Faulcon wist dat hij zelf bleek zag, en proefde de bitterheid in zijn mond; het bloed scheen stil te staan in zijn lichaam, terwijl hij naast de sectiecommandant stond en nadacht over de aard van de tragedie die Kris Dojaan was overkomen. Tenslotte zei Faulcon: ‘Met alle respect, commandant...’

Ensavlion legde hem met een abrupt hoofdgebaar het zwijgen op, en zei met een zweem van een glimlach: ‘Ik weet al wat je wil zeggen, Leo. Ik moet met hem praten over zijn broer Mark. Ik moet hem apart nemen en praten over Mark Dojaan en hem laten begrijpen dat het ons wel wat doet, dat we wel met onze verantwoordelijkheden leven, en onze tragedies, en dat het leven van iemand als Mark Dojaan niet weggegooid is. Heb jij al wat tegen hem gezegd? Over Mark?’

‘Heel weinig. Hij schijnt meer van u te verwachten.’ Faulcon zag de schrik in Ensavlions gedachten, kreeg een korte blik op de hartstochtelijke onvrede die de man met zoveel uiterlijke kalmte verduurde. ‘Ik zal eerlijk zijn, Leo. Ik weet niet hoe ik dat moet aanpakken; ik ben bang dat woorden te kort zullen schieten en ik durf tegenover die jongeman niet zwak te zijn. Jij en ik, Leo, we kennen elkaar; niet zo goed, maar we hebben samen gewerkt en we hebben elkaars masker doorzien. Maar Kris Dojaan is hierheen gekomen met een beeld van zijn broer voor ogen, met een geloof aan de geestkracht van zijn broer, dat we in stand moeten zien te houden, om zijnentwil; hij mag Kamelios en Staalstad niet zien zoals ze werkelijk zijn, voor hij inzicht heeft gekregen in de aard en de feiten van de dood van zijn broer. Maar hoe leggen we hem dat uit, zonder zijn geloof aan een ordelijk en goed bestierd bestaan van het mensdom op deze wereld, aan het wankelen te brengen?’ Een groot deel van de innerlijke foltering die Ensavlion probeerde over te brengen, ging aan Faulcon voorbij, die zijn eigen zorgen had, en hij liet een paar minuten verstrijken nadat de commandant uitgesproken was, terwijl hij probeerde te bedenken wat de beste handelwijze nu zou zijn. Hij besloot uiteindelijk om Ensavlion te vertellen dat Kris geloofde in de terugkeer van zijn broer Mark, als het zogeheten fantoom. Ensavlion stond verbaasd, en was meteen daarop weer bezorgd. ‘Dat is onmogelijk. Hou hem in de gaten; dat fantoom is weer in de buurt hoor ik...’

‘Het fantoom is altijd wel érgens in de buurt. Er is altijd wel iemand die hem ergens ziet...’

‘Precies. En als Kris daarvan hoort, dan zet hij zich misschien in zijn hoofd er vanavond stiekem heen te gaan. Als dat gebeurt stel ik jou persoonlijk verantwoordelijk...’

Bedrukt zei Faulcon: ‘Ja meneer, ik heb het begrepen.’ Een beetje kwaad over dit neerbuigende benadrukken van hun gezagsverhouding, draaide hij zich om en liep terug naar het lokaal en zijn collega’s.

8

Aan het eind van de zitting gingen ze naar een klein restaurant en namen een lichte maaltijd, waarna ze een uurtje uitrustten en daarna een van de slapies van Kris gingen ophalen, een joviale blonde Aardgeboren jongen genaamd Nils Istoort, met wie ze gingen sporten; twee partijtjes handbal en een partij badminton. Toen hij de kans schoon zag, zei Faulcon zachtjes tegen Nils dat het misschien een goed idee was als hij Kris de komende paar uur goed in de gaten hield. Het tweetal had toch al afgesproken om naar de Daksalons te gaan om een deel van Kris’ bonus te verdrinken, en zo bleken Lena en Faulcon een paar uur voor zichzelf te hebben. Ze gingen meteen naar Faulcons verblijf. Een tijdje lang lagen ze op de verende vloer te kletsen. ‘Wat wou Ensavlion?’

‘Dat ik een oogje hield op Kris. Hij wil niet dat hij de slenk ingaat voor hij er klaar voor is.’ Lena haalde ongeïnteresseerd, vermoeid, haar schouders op. ‘Zo te horen zal hij er toch wel komen. Heb je een beetje vertrouwen in die andere knaap, dat hij hem in de gaten houdt?’

‘Dat geloof ik wel. Trouwens, ik heb straks een afspraak met ze...’

‘O, zit dat zo! Dit is alleen een korte onderbreking van het zuipfestijn!’

Faulcon negeerde haar en vervolgde: ‘Ik heb dus een afspraak om met ze te praten! En ik ben niet van plan om Kris uit mijn ogen te laten gaan voor hij uitgeteld is. Ik geloof overigens niet dat hij niet zou doen wat ik zeg. Hij heeft best gevoel voor verantwoordelijkheid en hij weet dat hij vanaf morgen eigen baas zal zijn.’

‘Gevoel voor verantwoordelijkheid,’ herhaalde Lena, en lachte spottend. ‘Net als jij soms?’ Maar ernstiger vroeg ze: ‘Wat heeft Kris je gedaan, Leo?’

‘Hoe bedoel je? Me gedaan? Hij doet me niks.’

‘O, jawel.’ Ze schoof van haar kussen af en kronkelde naar Leo toe, trok de drukkers van zijn hemd los en begon zijn borst te strelen. ‘Hij heeft nogal effect op jou.’

‘Wat voor effect dan? Ik merk niks.’

‘Om te beginnen heb ik het nog nooit meegemaakt dat je zoveel tijd doorbracht met iemand anders dan ik...’

‘Begin daar nou niet over, asjeblieft, Lena.’ ‘Was ik ook niet van plan. Kris is een heel ander soort iemand. Ik weet dat je hem mag en ik weet dat je probeert die jongen zichzelf te laten zijn, en hem thuis te laten voelen, maar Leo, na afloop van een tocht zijn we altijd samen!’

‘En dit keer niet. Ik weet het, Lena, het spijt me echt...’

‘Het hoeft je niet te spijten, Leo. Ik ben een grote meid. Ik wil alleen dat je voor jezelf erkent dat Kris een veel grotere greep op je heeft dan jij schijnt te denken.’

‘Jou ja, het is net wat je zegt, ik probeer te zorgen dat-ie zich welkom voelt, meer niet. Dat-ie zich op zijn gemak voelt. Ik wil z’n vriend zijn.’ Faulcon pakte Lena’s zoekende hand en bracht die naar zijn lippen; ze liet hem met een warme blik begaan, en hij vroeg: ‘Is de humeurigheid voorbij?’

‘Godzijdank wel ja. Maar begin nou niet over iets anders. Wat gaat daar om in dat hoofd van jou, Leo? Wat brengt onze jongeling van de Aarde bij jou teweeg?’

Faulcon gaf niet direct antwoord. Hij staarde voor zich uit, en probeerde de wirwar van gedachten en emoties, die altijd in zijn geest werd opgeroepen wanneer hij trachtte zijn relatie met Kamelios in ogenschouw te nemen, te ordenen. ‘Opwinding, denk ik. Dat gevoel van opwinding, van verwondering. Het gevoel dat we vroeger op school hadden wanneer mensen het hadden over andere melkwegstelsels, en over alle werelden in onze eigen melkweg, die alleen nog maar waren opgetekend en nooit onderzocht. Het is een kwestie van verbeelding, dat gevoel van mysterie dat je krijgt, wanneer mensen je verhalen vertellen over verre eilanden, verborgen asteroïden, geheime plekjes, geheime landstreken waar alles anders is, en wij indringers zijn, vreemdelingen. Er gaat zoiets magisch uit van het onbekende – en ik herinner me dat het om die hang naar het onbekende was, en uit een verlangen om, al was het maar een heel klein beetje, in dat onbekende door te dringen, dat ik hierheen ben gekomen. En nu is het weg, en alles is zo alledaags geworden, en de canyon is gewoon een canyon, en die vreemde wezens zijn vreemde wezens, en wat dan nog?’

‘En toen kwam Kris Dojaan. Het kind met zijn ogen vol verwondering en ontzag, en Leo Faulcon hervindt zijn menselijkheid. Ik begrijp het. Je hebt geluk gehad, jij.’ Lena was heel stil geworden. Haar hand lag op Faulcons lichaam maar ze bracht nu niet meer begeerte naar hem over. Ze lag de andere kant op te staren en hij sloeg zijn arm om haar heen en streelde teder de zachte huid van haar wang. ‘Jij denkt dat jij al te ver bent afgestompt; ja, hè?’

‘Dat is al zo lang geleden gebeurd. Ik kan die verwondering niet meer voelen. Maar ik voel wel het verlies, weet je dat? Ik voel het verlies van... van iets, iets wat deel van me uitmaakte. Dit is een moordende wereld. We moeten hier weg, Leo, voor we helemaal zijn doodgeslagen.’

Faulcon drukte haar dicht tegen zich aan en ze keek omhoog; haar ogen glinsterden van de tranen. Faulcon zoende haar op haar neus. ‘Ik houd van je, Lena. Ik houd zoveel van je.’

‘Zeg dat nog eens.’

‘Nee.’ Hij grijnsde. ‘Voor vandaag heb je je rantsoenweer gehad.’

‘Gierigaard.’

Ze liet zich met haar rug tegen zijn borst aan glijden. Het was fijn stil en kalm in de kamer, en na een tijdje vielen Faulcons ogen dicht.

Later ging hij even bij Kris Dojaan kijken en trof hem in een gezonde slaap verzonken op zijn brits aan, terwijl zijn slapie stilletjes zat te lezen en een fles baraas soldaat maakte. Faulcon maakte nog een nachtwandeling door de Daksalon, maar het was een rustige donkere nacht en er gebeurde niet veel. Na een tijdje vond hij een diepe leunstoel, ging erin zitten en viel in slaap. De volgende morgen, vlak nadat de enorme roodomfloerste schijf van Altuxor boven de oostelijke horizon was uitgekropen, ging hij terug naar de slaapzaal met het plan om Kris – die ongetwijfeld zou klagen dat het zo vroeg was – op te halen voor het ontbijt, voor een stevige maaltijd alvorens het laatste en meest intensieve gedeelte van de training te beginnen. Kris was er niet. Zijn slapie, Nils, lag luid te snurken, half uit zijn bed gegleden ook nog; het stonk er naar de drank. Faulcon stond zich een tijdje het hoofd te breken over de vraag waar Kris heen kon zijn gegaan, wat hij in vredesnaam op een zo vroeg uur te doen kon hebben. Naar de zonsopgang kijken was één mogelijkheid, of vroeg ontbijten. Een andere gedachte zeurde in zijn bewustzijn. Het was toch niet mogelijk dat Kris besloten had een ochtendwandelingetje te gaan maken... via de open publieksuitgang van Staalstad... nee toch?

Plotseling besefte hij dat hij werd opgeroepen; een stem herhaalde zacht en indringend zijn naam, die bijna verloren ging in de toenemende drukte en het gewemel in de gangen bij de slaapzalen. Hij keek om zich heen en zag een muurtelefoon. Toen hij de hoorn opnam en zijn naam zei, duurde het maar een ogenblik voor Lena aan de lijn kwam, die hem kortaf, bijna nijdig, beval te zorgen dat hij in de kleedkamers kwam. Hij holde de verdieping af, en stormde ademloos de kleedkamer binnen, langs de rijen s-pakken op zoek naar Lena. De oprit was uitgeklapt en voerde omlaag naar het planeetoppervlak, alleen het zachte gieren van het beschermende krachtveld voor de opening weerhield Faulcon ervan haastig een masker voor te grissen. Een logge gestalte stond bij de opening, een slenkpak, de benen iets gespreid; de kentekenen waren niet te zien tegen het schelle licht van de buitenwereld. Maar achter het getinte helmvenster bevond zich duidelijk Lena. Toen het pak zich verroerde en verder de kleedkamer inkwam, zag hij haar gezicht in de helm. Ze zag er moe uit, bijna afgemat. En ze had kennelijk heel slecht nieuws.

Haar stem kwam krakend over de exvox. ‘Trek je pak aan. Onze kinderlijke ploeggenoot is ondanks zijn fraaie gevoel voor verantwoordelijkheid een tochtje gaan maken naar de vallei.’

‘Wat een verrassing,’ zei Faulcon duf. ‘En hij loopt in een gewoon trekkerspak. Dat kost ons onze bonus en nog wat, als hij zich laat nemen door een tijdvlaag, of als hij zelfs maar een poot breekt. Kleed je aan. Sta daar niet stom te gapen.’ Alle liefde was verdwenen ten overstaan van haar beroepsmatige woede. Terwijl Faulcon zich in zijn pak hees en een lelijk gezicht trok toen de stuursondes zich in zijn huid drongen, bedacht hij voor de duizendste maal dat hij krankzinnig was geweest om een aanstelling te accepteren in dezelfde ploeg als Lena. Krankzinnig. Het was al moeilijk genoeg om van haar te houden met om de vijf minuten stemmingswisselingen die alles op z’n kop zetten. Maar waar ze elke dag ook nog eens gedwongen werd aanvoerster te zijn, het gezag te dragen, legde hun dat een vaak ondraaglijke last op. Hetgeen, dat gaf hij zich in stilte toe terwijl hij zijn pak afsloot, ook weer niet helemaal waar was. Hij was moe, zij was moe, hun stemming was niet best. Het grootste deel van de tijd werkten ze prima samen. Alleen ogenblikken als deze kon hij missen als kiespijn. En Kris zou een lel met een slenkhandschoen in zijn gezicht krijgen, daar was Faulcon vast van overtuigd. Zodra Faulcon klaar was draaide Lena zich om en stak haar arm op tegen de technici die de kamer bewaakten. Het beschermende krachtveld viel weg, lampjes vonkten aan; over zijn koptelefoon hoorde Faulcon Lena het bevel geven om de stad te verlaten. Hij liep achter haar aan over de afrit naar het planeetoppervlak, en zodra ze vaste grond onder hun voeten hadden begonnen ze te draven.

Lena gaf het tempo aan, een redelijke vijftien kilometer per uur, wat niet zo onbehaaglijk was, maar wel enige lichamelijke inspanning vereiste voor de besturing. Ze lieten zich zakken in een kloof met een vrij vlakke bodem waar het wemelde van de transportvoertuigen van alllerlei aard, die voorraden en specimina heen en weer reden tussen de stad en de slenkstations. Een paar minuten later daverden ze voort over de dalweg, die parallel liep met de slenk maar wat lager lag, op de rotshoogte langs de rand.

Ze passeerden een aantal wachtstations, waaronder de ruïnes van Eekhaut, en Faulcon begon zich al af te vragen wat Lena van plan was. Voor hij echter iets vragen kon, zette ze abrupt koers naar het noorden over een toegangsweg naar de slenk, achter slenkstation Shibano langs.

Faulcon merkte dat opeens zijn hart sneller sloeg, dat zijn geest en lichaam heel licht werden; hij kreeg een gevoel alsof hij zweefde. Hij had dit dal al zo vaak gezien, maar opeens wist hij dat hij het nu anders zou zien, of om preciezer te zijn, dat hij het weer zou zien zoals hij het die eerste keer gezien had, door ogen van verwondering, door de verbeelding van de jeugd. Ze stonden aan de Rigelse Hoek, waar de canyon afboog naar het noorden en breder en dieper werd, en waar hij op de meest fabelachtige collectie ruïnes kon bogen die in heel de lengte te vinden waren – een kermisterrein van de Andertijd, dat zich kilometers ver uitstrekte. Binnen een paar seconden hadden ze de rand van de slenk bereikt. In stilte keken ze naar het adembenemende uitzicht.

Hier breidde zich zulk een scala van buitenaardsheid uit, dat Faulcon duizelig werd, elke keer dat hij zijn blik verlegde. Hij vond het altijd heel moeilijk de verbluffende indrukken van licht en vorm in zich op te nemen, van scherp en glad, van optorenende, verwrongen en omgebogen bouwsels van een ander ras, en ontelbare andere tijden, die allemaal in elkaar grepen en met elkaar verstrengeld waren op een manier die nooit de opzet was geweest. Zijn aandacht bleef even toeven bij een aantal doorschijnende torens, immense hoogten die werden gevormd en gegeseld door wind en regen, die fonkelden en glinsterden in het heldere roodachtige licht van de hoge Altuxor. Hij werd geboeid door een reusachtig wijdvertakt soort spinneweb, in een ingewikkeld patroon, waarvan de afgebroken draden trillend omhoogstaken, als zochten ze het deel van het web dat ze kwijt waren geraakt. Hij zag brede, gedeeltelijk bekende wegen lopen, waarvan er een boven de begane grond liep op hoge stalen pijlers; deze weg begon en eindigde zomaar abrupt, en was nu door wind en verandering zo verlegd, dat hij als een speer door het hart van het spinneweb stak. Het andere eind steunde schuins op een kubusvormig zwart bouwsel waar zich een aantal stadsrobotten in en uit bewogen, ongetwijfeld bezig de inhoud vast te leggen en vervolgens te verwijderen, nu er een menselijke ploeg doorheen was geweest. Heel het dal aan hun voeten was een vuilnisbelt van buitenaardse bouwsels en reusachtige, half doormidden gekliefde, deels levende machinerieën, met geknotte neus en brede vleugels, of op rupsbanden of wielen, op hun kop, zodat de raketstuwing te zien was, of met de neus in de onderlagen van de vallei geboord, zodat alleen hun achteruiteinde omhoogstak in de stille koude lucht. Schitterende loopbruggen trilden in een echte wind, spiraalstructuren, die honderden meters in de hoogte opeens afbraken.

Het grootste deel van de resten lag bij elkaar op de bodem van de canyon, op een wijde, lege vlakte waar ooit misschien eens een rivier had gestroomd. Nu was het gebied door bos overgroeid, de kleurrijke en gemelangeerde bebossing die ontstaat uit het overlappen van inheemse soorten uit verschillende tijdperken: de zwiepende roodgroene massa van de breedvlegels – niet van Kamelios afkomstig – overheerste, en daarnaast brede stroken van de witte verhoornde plant die onder de naam schaagbast bekend stond. Op de brede rotsrichels, die de opgaande rotswanden onderling verdeelden, overheerste de schaagbast, met verkrampte wortels in de leegte tastend op zoek naar water in de dunne aardelaag op de hellingen. Boven de richels golfde het lagenpatroon, en wentelde zich het dal door als een geologische legpuzzel. De diepe slenk liep in wijde bochten de verte in, waar het heiig en ondoorzichtig was. En Faulcon en Lena Tanoway vormden heel kleine zwarte silhouetten tegen al die weidsheid. Faulcon besefte plotseling dat Lena iets tegen hem zei; haar stem had zich zoetjesaan toegang verschaft tot de zintuiglijke verwarring in zijn gedachten; hij keek haar nu aan en zag dat ze naar de overkant van de kloof wees. Faulcon schroefde de vergroting van zijn helm iets op en heel duidelijk verscheen voor hem de logge gedaante van commandant Ensavlion, herkenbaar aan de rangtekenen op zijn pantserpak. Hij stond vlak bij de rand boven een glooiing, aan de voet waarvan de tenten stonden die het dode leven bedekten dat uit de Andertijd gekomen was, levensvormen zonder intelligentie natuurlijk, voornamelijk dieren, met hier en daar organismen die naar aardse maatstaven niet thuis te brengen waren. Ensavlion stond er stram bij, zijn hoofd gebogen terwijl hij de bodem van het dal afzocht. Hij scheen zich niet bewust te zijn van de aanwezigheid van de ploeg die hem van meer dan anderhalve kilometer afstand stond gade te slaan.

Faulcon wist dat Ensavlion elke dag naar het dal ging, soms maar voor een paar uur. Hij kwam, en hij ging staan kijken, en eens, op een dag, zou hij dan misschien weer die kleine lichtende piramide zien; in een flits zou het ding in de kloof verschijnen vanuit het niets, en de lange zwevende gedaanten zouden zich door de wanden heen materialiseren en een korte poos zich het dal in begeven voor ze weer terugkeerden naar hun machine om te verdwijnen in de tijd. Hoewel de reizigers mogelijk geregelde bezoekers waren aan deze plaats en deze tijd, hadden ze zich nog maar éénmaal ten overstaan van een groep mensen gematerialiseerd, waarvan er slechts één niet op de vlucht geslagen was, toen ze kwamen. Eén man, wiens herinnering aan die gebeurtenis zo was vertekend door de tijd die eroverheen was gegaan, en door zijn behoefte steeds weer op het gebeuren terug te komen, dat de piramide in zijn verhaal was uitgegroeid tot wel twintig maal zijn oorspronkelijke omvang, en de wezens ondertussen bijna goddelijk waren geworden, manifestaties van het superras, dat hij in het Universum zo verwoed zocht. Faulcon keek naar commandant Ensavlion met een vreemd onbehagen maar toch ook gefascineerd door de man en door de draaikolk van gevoelens die hem schenen te kwellen sinds de komst van Kris Dojaan, en op dat ogenblik draaide het figuurtje in de verte zich om en verdween uit het zicht achter de helling. Faulcon zette de vergroting van de vizierplaat uit en wijdde zich aan zijn opdracht: het zoeken naar zijn ploeggenoot. Pas na vier uur vonden ze hem, gezeten op een uitstekend stuk rots een honderd meter lager op de helling die het dal invoerde. Hij scheen te zitten staren in het niets, met afgewend hoofd; liet zijn blik kennelijk zweven boven de verre verten van de slenk. Zo met zijn knieën opgetrokken en zijn armen eromheen geslagen had hij de eerste de beste toerist kunnen zijn, bij een willekeurige kloof op een willekeurige wereld. Het onverantwoordelijke van zijn houding maakte Lena razend en ze liep zowat tegen Kris te krijsen, maar de jongen bleef roerloos zitten en misschien werkte de kleine radio in zijn masker dan ook wel niet.

Faulcon bleef op de vlakte, terwijl Lena in haar slenkpak met een ogenschijnlijk uiterst gevaarlijke glijbeweging de jongen van achteren naderde. Kris draaide zich op het allerlaatste moment om, maar scheen niet te schrikken. Toen het s-pak hem omhoogtilde, met een gemak alsof hij een katje was, verroerde hij zich niet en trok er zich niets van aan, want toen hij de helling opkwam in de armen van zijn aanvoerster, wuifde hij Faulcon toe.

Lena zette hem een stuk ruwer neer dan ze hem had opgetild. Faulcon draaide het volume van zijn radio wat terug, toen haar stem woedend door zijn koptelefoon gierde. ‘Rustig,’ zei Kris. ‘Er is toch niks gebeurd met me.’

Voor Lena hem misschien wel ongelukkig sloeg, wat Faulcon helemaal niet ondenkbaar achtte, kwam hij tussenbeide, en zei: ‘Laten we hem gauw naar het dichtstbijzijnde station brengen. Misschien hoeft Ensavlion er niet eens achter te komen.’

‘Goed idee,’ zei Lena, en ze tilden Kris op en draafden met hem tussen zich in naar slenkstation Shibano, een kilometer of wat verderop.

In de warme ruimte van het station klom Faulcon uit zijn pak en hielp Lena uit het hare. De twee bemanningsleden van het station die dienst hadden, wat oudere kerels die niet erg op gezelschap gesteld waren, bleven achter hun bewakingspaneel zitten luisteren naar het dal, de oren gespitst op het plotselinge atmosferische geknetter, de elektromagnetische symfonie die de plotselinge verschijning van een tijdwind aankondigde. Het was niet zo dat de wind aan het ene eind van het dal begon en dan door de kloof naar het andere eind blies. De wind kon overal ontstaan en hoewel hij meestal van oost naar west waaide, kwam het ook voor dat hij precies de andere kant uit stond. Het dal werd gedurig en met grote concentratie gadegeslagen. ‘Dat was wel ontzettend stom, hè?’ zei Faulcon. Ze zaten warme soep te drinken in een kringetje, vlak bij het brede raam dat uitkeek over het dal; het dikke glas was op een of andere manier gekleurd en het binnenste van de koepel leek wat blauwig. Op Kamelios, waar de bejaarde zon alles in rode schaduw zette, had het een enigszins onthutsend effect.

‘Het was verrekte onverantwoordelijk!’ snauwde Lena, met een woedende blik op Kris. ‘In mijn ploeg houd je je aan de regels. Je hebt niet alleen jezelf in gevaar gebracht, je hebt ook mij persoonlijk in gevaar gebracht en ongerief bezorgd. En dat neem ik je hoogst kwalijk.’

Kris, die heel bleek zag, had blijkbaar geen berouw. Hij dronk van zijn soep, de kom met beide handen vasthoudend en staarde naar buiten door het panoramavenster. Tenslotte zei hij: ‘Dat vind ik wel jammer, ja.’

‘Héél jammer,’ zei Lena verbeten. ‘Als je er spijt van zou hebben, zou ik je een stuk sympathieker vinden.’

‘Het spijt me ook echt,’ verbeterde Kris zich. Hij keek haar aan. ‘Het was stom. Maar ik vraag je, kruip eens één ogenblik in mijn huid, en stel je eens voor hoe het er daar uitziet.’ Smekende ogen richtten zich op Faulcon, het jonge gezicht straalde redelijkheid uit. ‘Jij moet toch begrijpen hoe het is,... hoe het voor mij was... om zo’n eind te zijn gegaan om Mark te zoeken, om hem te zien en dan niet naar hem toe te mogen om... om een gevaar, om iets wat gevaarlijk zou zijn, maar waar ik in al die tijd dat ik hier zit nog niets van heb gehoord of gezien of geroken; flauwe grap met die atmosfeer hier, maar goed.’

Lena beantwoordde zijn geestigheid met een vernietigende blik. Kris probeerde haar te negeren en keek Faulcon aan. ‘Ik heb het fantoom gezien, Leo. Echt waar.’

‘Een heleboel mensen hebben het fantoom gezien.’ Faulcon besefte dat iets in de gezichtsuitdrukking van Kris wees op meer dan een waarneming uit de verte. Hij vroeg zich af hoe dicht hij erbij had weten te komen, maar hij wilde nu niet aandringen, niet in zo’n vijandige sfeer als er nu heerste.

Verderop zaten de twee waarnemers te lachen om een grapje tussen hen beiden; uit hun paneel kwam geknetter, het geluid van communicatie met iets of iemand buiten op het planeetoppervlak. Faulcon sloeg hen een ogenblik gade, liet dan zijn blik weer terugglijden naar Kris Dojaan, die verstrooid en nadenkend op zijn onderlip zat te bijten.

‘Ik weet dat een heleboel mensen hem uit de verte hebben gezien, maar ik ben heel dichtbij geweest.’ Nu keek Lena ook belangstellend. ‘Hoe dichtbij?’

‘Zo dichtbij als wij,’ zei Kris. Het was om nijdig te worden, zo weinig als hij uit zichzelf vertelde. ‘De eerste nacht ben ik niet erg dichtbij gekomen – ik zag hem wel, maar hij liep weg.’

Faulcon wist niet wat hij hoorde. ‘De eerste nacht? Ben je dan elke nacht naar buiten geweest sinds we terug zijn?’

Kris grijnsde. ‘En krijg ik nou dan een tik op mijn vingers?’

‘Imbeciel,’ zei Lena rustig, en Kris haalde zijn schouders op.

‘Ik ben anders niet de enige in de stad die er ’s nachts uitgaat. De eerste nacht zag ik iemand in een slenkpak die als een gek langs de rand van de kloof holde, en liep te gillen ook, geloof ik. Ik hoorde geluiden uit de helm komen. Ik was een heel eind bij hem vandaan en hij heeft me niet gezien. Ik had me verstopt. Maar hij had een slenkpak aan en als hij ook op zoek was naar het fantoom dan was hij al bij voorbaat tot mislukken gedoemd. Een slenkpak beweegt veel te schielijk, en het fantoom neemt geen enkel risico. Terwijl ik, ik liep daar vrijwel onbeschermd, en, nou ja, mij vertrouwde hij.’

Lena zei: ‘Ik betwijfel of die figuur op zoek was naar het fantoom. Eerder naar een gouden piramide.’

‘Commandant Ensavlion bedoel je? Ja, dat zou wel kloppen.’

Faulcon sloeg hem gade, plechtig, en heel stil, en vroeg tenslotte: ‘En het fantoom? Wat ben je daarover aan de weet gekomen?’

‘Veel te veel,’ zei Kris snel, hun beider blikken ontwijkend. Toen hij daarna niets meer zei, spoorde Faulcon hem aan: ‘Dus ik had gelijk? Je hebt nu iets meer begrepen van deze wereld?’

‘Je bedoelt dat ik dat zou zijn, die daarginder in lorren rondloopt?’ Kris glimlachte niet en fronste zijn voorhoofd niet, maar even klonk zijn stem heel droevig. ‘Mark is het in elk geval niet. Ik was er zo zeker van dat het Mark was, en nou is hij het niet, en nu moet ik hem toch weer achterna. Maar dat geeft niet. Daarom ben ik gekomen, naar Kamelios. Staat in mijn contract.’ Faulcon en Lena keken elkaar onbehaaglijk aan. Zijn contract? Zijn arbeidsovereenkomst? Daar stond toch zeker geen bepaling in dat iemand zijn leven moest geven in de Andertijd? Maar Kris ging er niet verder op door.

Faulcon zette die laatste cryptische uitspraak dus even terzijde en drong aan: ‘Maar als dat Mark niet is, wie dan wel? Dat moetje toch weten als je met hem gesproken hebt?’

‘Ik weet niet zeker of ik het wel weet,’ zei de jongen. ‘En wat ik vermoed, zeg ik niet. Je moet niet aandringen, Leo. Asjeblieft, ik wil er gewoon niet over praten.’ Lena’s geduld was ten einde. Ze stond op, streek haar strakke onderpak glad en schudde haar hoofd. ‘Ik ga terug naar de stad. Er komt hier over een uur of twee, drie een vrachtkonvooi langs, heb ik me laten vertellen; daar rijd je mee terug. Is dat duidelijk?’ Kris knikte. Lena keek Faulcon aan. ‘Ga je mee?’

‘Straks,’ zei Faulcon en Lena begreep het even niet en keek hem vragend aan. Toen hij niet de moeite nam zich nader te verklaren, draaide ze zich abrupt om en liep naar de nis waar haar pak stond. Voor Faulcon had kunnen opstaan om haar erin te helpen, had ze zich al in het pak gehesen met een zwaai, en was ze op weg naar de luchtsluis.

‘Ik wil er echt niet over praten,’ zei Kris terwijl ze verdween. Hij was er kennelijk vanuit gegaan dat Faulcon gebleven was omdat hij meende dat Kris zich tegenover Lena niet op zijn gemak voelde. Dat was niet zo. Faulcon glimlachte tegen zijn ploegmaat en merkte op hoe moe hij eruit zag.

‘Ja, ik ben hondsmoe. Dat is zo. Die training, en dan ’s nachts niet slapen – dat ga je wel merken.’

‘Ga dan nou slapen,’ zei Faulcon en Kris liep naar een ligbank en rolde zich dankbaar ineen. Faulcon bleef een tijdje naar hem zitten kijken, stond toen op en pakte zijn masker uit zijn pak. De twee waarnemers keken zuinig toen hij het masker voorgespte en een van hen zei: ‘Da’s tegen de regels om zonder s-pak naar buiten te gaan.’

‘Slinger me maar op rapport dan,’ zei Faulcon bitter. ‘Maar laat me eerst even uit, wil je?’ Met tegenzin gaf de bemanning aan zijn verzoek gehoor.

Hardlopen. Het was als draafde hij door de tijd. Het was een verrukkelijke vrijheid, en een zo angstaanjagende beleving dat het bijna vergeestelijkt werd; het loslaten van verantwoordelijkheid, het opgeven van het beschermende pak, het draven door dit stille binnenwater van de grote rivier van de tijd, was iets religieus, en Faulcon wilde lofzingen, schreeuwen van het zweet dat zijn lichaam bedekte, zingen van de spanning in de touwtjes die hem deden voortbewegen. Omlaag ging hij langs de hellingen van de kloof en de zon ging voor hem verloren; de mantel van donkerwordend rood werd een vallende duisternis, een schaduwland waar structuren en afbrokkelingen eerst felverlicht waren, dan in hel licht stonden, dan het licht nog vingen, dan ros belicht werden, tot ze opeens in het duister verdwenen. En terwijl hij voortging tussen het vreemde, zag hij onbegrijpelijke schoonheid in het glijden van de ene bouwval langs de andere, de roodkristallen spits die plotseling een donkere opdoemende gedaante werd, uit zijn gezichtsveld schoof en hem het wonder toonde van gedachteloze kubussen en piramiden in groen en roodverlichte kleuren van de regenboog.

Dieper; duisterder; een scherf leven in de levenloze afzetting van de tijd, dravend door de eeuwen van de wereld, omlaagkruipend door de eonen, terwijl de rotsbrokken en fossielen uit de steenlagen wegschieten en verkruimelen en hun eigen weg zoeken door een soort para-Perm naar een steriel Cambrium, en nog veel dieper, naar de doorgroefde vlakke landen in het diepste gedeelte van de halfverlichte kloof. Voor hij de bodem bereikt had, meer dan een uur sinds hij aan de afdaling was begonnen, zakte Faulcons vastberadenheid weg, en kreeg de opwinding van de angst de overhand, zodat hij met een bons in de stilte op de grond ging zitten. De glimlach achter het masker was een glimlach van triomf, zo ver te zijn gekomen, zijn vrees zover te hebben onderdrukt! Al zijn onbehagen om de nabijheid van Kris Dojaan was verdwenen. De angst die hem in het gezicht keek, was de verschrikking van het afwachten, of ook hij verloren zou gaan in de Tijd, de vrees die hem achtervolgd had vanaf zijn eerste dagen op Kamelios. Naakt in de wind kon hij nu de omvang van zijn dapperheid beproeven; in alle maanden dat hij hier was, had hij het dal nooit durven naderen zonder pak, en langzamerhand was dat pak een masker geworden voor zijn angst, een stut, die bijna met zijn lichaam vergroeid was. Voor het eerst in heel lange tijd begon hij er idee van te krijgen hoe de zaken werkelijk stonden tussen hemzelf en VanderZandes Wereld. Hij voelde de vlagen, de rukkende vingers van een natuurlijke bries, die de komst van de schemering aankondigde. Uitkijkend over het dal, in de westelijke verten, zat hij zoals Kris eerder gezeten had, en nam de tegenoverliggende wand van de canyon in ogenschouw, en dacht na over de breinen die deze kermis van verval hadden ontworpen; en ook onderzocht hij de aard van zijn vrees, en zijn gevoel van extase en opwinding, dat plotseling was opgekomen toen hij het vreemde land bezag dat voor hem lag, een land dat hij al zo vaak had gezien en altijd met een verveelde onverschilligheid, een commercieel speuren naar van alles en nog wat, waarvoor goed betaald zou worden.

Ja, een groot deel van die kilte was te wijten aan het slenkpak, die stabiele leefomgeving, die door mensen gemaakte machine die het vleselijke ding waar de intelligentie school omsloot, en het ronddroeg in de zekere wetenschap dat het pak zijn kans op overleving zodanig verhoogde dat hij aan de veilige kant terechtkwam. En wanneer het besef van gevaar verdwijnt, dan gaat het ontzag er misschien achteraan. Een volledig doorgronden van een mysterie vraagt om een band met de ziel, en de s-pakken sloten de ziel binnen, even fel en definitief als ze de wind buitensloten, de lucht, de energiegolven, ja de adem van de tijd zelf.

Nu was hij vrij en zijn ziel en zijn hart vlogen uit over de afgrond en zetten zich nu eens op dit bouwwerk, dan op die bouwval, dan op gene, klapwiekend van stadsbrok naar stadsbrok, nooit wetend of er niet een miljard jaar tijdsverschil lag in de eenvoudige sprong van de blik van een spits naar een stenen boog, en weer naar de grond. Waar zitten jullie dan? Vooruit, laat je eens zien. Ik heb niet de hele dag de tijd.

Een lange periode verstreek en Faulcon bleef stil zitten, terwijl hij de canyon en de bouwwerken afzocht naar enig teken van beweging. De dag werd rosser, schemeriger. Hij wist dat hij spoedig weer langs de helling omhoog moest gaan, wilde hij niet het risico lopen de nacht in het dal te moeten doorbrengen, blootgesteld aan iedere tijdvlaag die de komende uren zou kunnen opsteken, en aan de verschrikkelijke nachtkoude van Kamelios. Zijn onderpak zou hem warm houden of koelen, binnen redelijke grenzen. Maar de nacht zou door de stof komen sluipen met een gestage moordende kou.

Een beweging in de verte deed zijn hart stilstaan. Hij tuurde ingespannen naar het westen, in de richting van Staalstad, waar hij een paar kilometer canyon kon overzien, voor de bocht de rest van het dal aan zijn gezicht onttrok. Geleidelijk aan besefte hij pas dat de beweging werd veroorzaakt door een twaalftal gedaanten in slenkpak, die over de bodem van het dal draafden en aan de overkant in een van hieruit niet zichtbare constructie verdwenen. Faulcon kon niet bedenken wat die daar nu deden. Hij had altijd gedacht dat alle ploegen naar de stad of een station terugkeerden als de avond viel.

Hij was nog maar net begonnen zich het hoofd te breken over de gedaanten in de verte, toen hij stenen hoorde vallen, en het onmiskenbare gerucht hoorde van iets dat boven hem langs de helling bewoog. Nu pas herinnerde hij zich huiverend dat dit deel van het dal een geliefd jachtgebied was voor gulgarothmannetjes, en dat onbeschermde mensen bepaald niet door deze dieren werden versmaad als hapje, wanneer ze een paar dagen niet gegeten hadden. Hij kwam snel overeind, draaide zich om en tuurde scherp de lucht af, op zoek naar de gestroomlijnde glanzende gedaante van het beest. Terwijl hij dat deed, kreeg hij ineens kippevel en meende heel even dat hij vanuit een dieper gedeelte van het dal werd gadegeslagen. De aanwezigheid was zo krachtig, dat hij een kreet slaakte, maar toen hij zich omdraaide viel er niets te zien en het gevoel ebde weer weg. Hij keek weer langs de helling omhoog. Even zag hij niets anders dan de hoogopgaande rotswand, en het zwiepen van de schamele begroeiing die zich op de vlakkere gedeelten vastklampte. Toen zag hij iets, veel te klein om een gulgaroth te zijn, wegschieten naar links. Hij dacht eerst dat het een ander dier was, maar toen het even uitgleed en stil bleef staan, besefte hij, dat hij stond te kijken naar een mens, een oude man met het rafelige uniform van Staalstad en een klein leefmasker. Faulcon wist ogenblikkelijk dat dit de man was die hij zocht. Hij riep de gedaante toe dat hij moest blijven staan, maar zijn masker stremde het geluid. Hij zwaaide. De man draaide zich heel even om en keek hem aan, holde dan weer verder over de helling van het dal, en verdween achter een scherp uitstekende, fonkelende rotspartij.

Faulcon ging erachteraan, de helling op, zo hard roepend als hij kon. Het fantoom maakte dat het wegkwam, maar Faulcon liep op hem in, kwam dichterbij dan hij ooit voor mogelijk had gehouden. Wie deze man ook was, hij was niet erg genegen het mechanisme van zijn verdwijntruc in werking te stellen. Hij wilde dat Faulcon dichterbij kwam. maar aan de andere kant was hij bang hem van aangezicht tot aangezicht te zien. ‘Wacht toch even! Je hebt al met mijn vriend gesproken, praat dan ook met mij. Wacht nou toch even, in godsnaam...’

Waarom ben ik zo bang? Mijn gretigheid is toch angst, zeker? Natuurlijk wel.

Plotseling stond het fantoom vlak voor hem, angstig in elkaar gedoken, de handen voor het gezicht met de vingers uiteen om te trachten de oude gelaatstrekken te verhullen, voor zover ze niet achter het masker vielen. Faulcon vroeg zich af of hij er misschien angstaanjagend en onmenselijk uitzag, achter het smalle masker dat hij zelf droeg; misschien als hij het afzette en zijn gezicht liet zien, dat het voor het fantoom nog eens zou onderstrepen dat zijn bezorgdheid echt gemeend was. Hij nam de facetbril af, een secondelang kokhalzend van de atmosfeer van Kamelios voor hij de beademer weer in zijn mond had. Nu kon hij ademhalen maar niet goed praten. ‘Ik bedoel het goed.’ Neerbuigende woorden, en nog moeilijk uit te spreken ook: eerst de beademer uitnemen en praten zonder adem te halen, de beademer weer in de mond, knipperen met de ogen tegen de stromende tranen, stikkend hoesten als gevolg van de organische bestanddelen – hij wist niet wat voor – die de Kameliontische atmosfeer volstrekt onadembaar maakten. De ineengekrompen gestalte van de man was doodstil; alle vreemd dierlijke geluidjes hadden opgehouden.

‘Wie ben je?’ vroeg Faulcon terwijl hij begon te leren hoe hij zonder zich te verslikken moest ademhalen en praten. ‘Wil je het me asjeblieft zeggen?’ Ademhalen. ‘Ik ben niet zomaar nieuwsgierig, het kan me echt wat schelen.’

De gedaante keerde zich van hem af en de stof van het in rafels hangende pak trok strak over de rug. Het fantoom stak z’n bevende gerimpelde hand op, in Faulcons richting, strekte zijn arm in de meest rechtstreekse en heftige beweging die maar mogelijk was: blijf asjeblieft uit mijn buurt.

Faulcon kwam dichterbij, en het fantoom slaakte een kreet, met een vreemd oude hoge stem, de stem van een heel, heel oude man, bijna kinds, wanhopig haast. De hand beefde en werd haastig teruggetrokken bij het lichaam, en de gedaante leek nog verder ineen te krimpen. Faulcon streek met zijn hand over zijn ogen, in een poging beter te zien; hij was zich er ijselijk van bewust dat de atmosfeer van Kamelion al begon in te vreten op zijn hoornvlies, voor het er een minuut aan was blootgesteld.

Hij besefte dat hij het tijdfantoom zou gaan verliezen en terwijl hij nog riep: ‘Nee, asjeblieft, wacht even... ik moet weten wie je bent...’ vervaagde de gedaante door zijn tranen heen, leek zijwaarts weg te schieten en was meteen verdwenen; pardoes, compleet, als een vluchtig briesje. Faulcon stond daar met zijn bril naar kale rots te staren, in een smekende houding, terwijl hij nog bezig was te proberen zijn masker goed opgezet te krijgen. Hij rechtte zijn rug en keek om zich heen. Bitter teleurgesteld, en toch tegelijk opgetogen, ergens van binnen, omdat hij zoveel meer bereikt had dan hij jarenlang voor mogelijk had gehouden, begon hij aan de trage klim omhoog, langs de rotswand. Een hele tijd later, in het laatste uur van Kamelios’ rijke rode schemering, betrad hij de koepel van slenkstation Shibano opnieuw en depte daar een speciale zalf op zijn tranende ogen. Met zijn wazige ogen zag hij toch wel dat Kris Dojaan niet meer in de zitkamer zat. Hij vroeg de bemanning van het station of de vrachtrijder hem had meegenomen naar Staalstad en hoorde dat het konvooi vertraagd was.

Een steek van ongerustheid snoerde Faulcon een ogenblik de mond, terwijl hij de waarnemers met strak gezicht aankeek. ‘Waar is hij dan?’

‘Een van de sectiecommandanten kwam even aan. Hij is er nog maar net, een paar minuten geleden.’

‘Ensavlion?’ vroeg Faulcon en de man grinnikte. ‘De spijker op de kop. Hij was naar buitenaardsen op zoek geweest en kwam toen even langs voor een kop koffie.’

De waarnemers vonden het enorm geestig, maar Faulcon vertrok geen spier. Wat deed Ensavlion hier? Toeval? Hij moest toch wel weten dat drie mensen van zijn team hier waren aangekomen, de waarnemers zouden hun komst heus niet, in strijd met de voorschriften, niet hebben gerapporteerd. Of had de commandant hen opnieuw gevolgd? En wat had hij Kris te vertellen, dat hij zich zo nodig uit de zitkamer moest terugtrekken, waar hij de kans liep te worden afgeluisterd? ‘Ze zitten achter,’ zei de man, en Faulcon volgde diens blik naar de ontspannings- en tv-kamer die nu verlicht was. De deur stond aan en Faulcon liep er zachtjes heen en bleef vlak achter de kier staan, om behoedzaam naar binnen te turen.

Kris zat met zijn rug naar de deur. Commandant Ensavlion stond tegen de ebbehouten kast geleund waarin het tv-toestel stond, en zijn blik kwam niet in de buurt van de jongen en ook niet van de vreemde die buiten de kamer stond toe te kijken.