9
‘Ik had eerder met je moeten praten, dat weet ik. Het spijt me. Ik was blij toen Leo Faulcon voorstelde om je meteen op een tocht mee te nemen. Ik dacht dat je daardoor wat makkelijker psychologisch je plek zou vinden op Kamelios, en de wereld tot op zekere hoogte een beetje zou gaan begrijpen. Dan zou het, naar ik dacht, makkelijker zijn om met je te praten over Mark en over de opdracht, over mezelf... waarom Mark omkwam terwijl ik het had kunnen voorkomen. Maar het was niet makkelijk. Ik had met je moeten praten direct toen je kwam. Ik moet bekennen dat ik er zelfs nu nog een beetje bang voor ben om met je te praten. Ik vraag me af wat je wel van me zult denken...’ Kris zat stijf in zijn stoel en sloeg zijn commandant gade. De eerste minuten was het gesprek moeizaam gegaan over triviale zaken. Ensavlion scheen niet in staat te zijn Kris Dojaan aan te kijken, maar wierp hem snelle vluchtige blikken toe en snelle vluchtige glimlachjes, als was hij voortdurend op zoek naar medeleven, voortdurend bezig een warme vriendschappelijke reactie te ontlokken aan de jongeman die zo plechtstatig, zo passief, zo gegeneerd daar zat. Want dat was Kris. En ook kwaad. Hij was verward, en deze wereld en de mensen die er hoorden verwarden hem het allermeest. Kwam Ensavlion nou maar voor de dag met zijn verhaal, dat zou het voor iedereen een stuk makkelijker maken. Zei hij nou maar: ‘Hij is omgekomen en ik heb het laten gebeuren, ik was er verantwoordelijk voor, het is mijn schuld, ik heb hem doodgeschoten, ik heb hem omlaaggeduwd... kwam hij nou maar voor de dag met datgene, wat het dan ook was, dat er vrat aan zijn ziel, dat zou de sfeer in de kamer er een stuk prettiger op maken, en dan kon Kris zich ontspannen; en misschien konden ze dan als redelijke mensen praten over een dapper man, een man die dood was, of om precies te zijn, over de man die verdwenen was in de tijd... en niet was teruggekomen. Mark was inderdaad niet teruggekomen; hij was het fantoom niet. Dat was een domme droom geweest, een zich vastklampen aan strohalmen van de eerste orde. Mark was desniettemin een overlevingstype, en als er iemand was, die het vijandige verleden – of de toekomst – kon overleven, dan was hij het, daarvan was Kris overtuigd. Marks overlevingsinstinct was veel krachtiger dan dat van Leo Faulcon, of Lena Tanoway... veel groter. Hij dacht een ogenblik aan Faulcon, een vluchtig ogenblik, een afgeleid moment in de stilte die op Ensavlions stijve, onhandige bekentenis volgde. Arme Faulcon. Arme man. Hij voelde dat hij heel intiem met Leo was, intiem genoeg om hem als een vriend te beschouwen. Hij voelde voor hem een sympathie die hij voor Lena nooit gevoeld zou hebben. Zweet prikte op zijn gezicht en hij probeerde de verschrikkelijke gedachte opzij te zetten en liet al zijn aandacht terugkeren naar commandant Ensavlion. ‘Want zie je, ik had hem uitgestuurd. Ik stuurde hem erop uit, hoewel ik wist dat het niet veilig was. Er was al wekenlang geen echte stevige tijdwind geweest, maar we hadden een opeenvolging van vlagen gehad door het hele dal; volslagen onvoorspelbaar. Snel en kort, een oogwenk lang. Vaak is zoiets de voorbode van een flinke storm en overal in het dal verschenen structuren die maar een paar uur bleven staan voor ze weer verdwenen. Ik wilde zo wanhopig graag alles zien, een korte blik werpen op alles wat door de tijd werd opgeworpen. Ik stuurde een heleboel mensen uit, en de meesten bleven een uurtje in het dal en namen dan de vlucht. Mark had zo’n sterke wil, en hij deed precies wat zijn opdracht voorschreef. Ik zei dat hij moest gaan en hij ging en toen de wind kwam, kon hij niet weg... hij was erbij.’ Ensavlion wierp een blik op Kris, diens bleke gezicht, de ogen mat achter vermoeide oogleden. ‘Niemand had iets kunnen uitrichten. Daar ben ik van overtuigd. Er was niets aan te doen. Geloof me asjeblieft. Als je broer op een of andere manier gered had kunnen worden, dan was dat zeker gebeurd, zoals je ook heel goed weet. Natuurlijk weet je dat...’ Hij keek Kris heel vreemd aan, een vaste blik nu, een onderzoekende. Hij wilde commentaar. Hij wilde een klopje op zijn ziel om hem beter te maken, een vriendelijk woord, een vergevend gebaar.
Kris, beseffend dat het niet eerlijk van hem was, had desalniettemin geen zin Ensavlion op zijn gemak te stellen. Hij kon nauwelijks geloven dat die bevende, zwakke, bange man tegenover hem zijn sectiecommandant was en de aanvoerder van een onderzoek, waarvoor Mark zevenhonderd lichtjaar had gereisd om eraan mee te mogen doen; en die Kris langs dezelfde interstellaire route had gehaald, in plaats van zijn broer. Hij zei: ‘Ik ben ervan overtuigd dat alles gedaan is wat er gedaan had kunnen worden. Ik begrijp niet dat u zich dan nog zo te kort vindt schieten.’ Ensavlion beende in verlegenheid op en neer voor de zittende jongen. ‘Hij wist dat ik er verkeerd aan deed hem die opdracht te geven. Maar hij ging, en met hem vele anderen... ik weet nu niet precies meer wie. Naderhand probeerden we het te vergeten, het uit onze gedachten te zetten. Ik had geen zorg gedragen voor zijn veiligheid, maar hij wist niet de woorden te vinden, de insubordinatie op te brengen om mijn instructies bij te stellen.’
‘Dat is een strategische fout, commandant. Elke commandant is verantwoordelijk voor het leven en dood van zijn manschappen, maar het is niet zo dat u hem een mes in zijn lijf hebt gestoken. U had het bij het verkeerde eind, en mijn broer werd overrompeld; als ik ervan overtuigd zou zijn dat hij dood was, dan zou ik me misschien nog verbitterder opstellen jegens u. Maar hij is niet dood. Dat weet ik.’
Ensavlion lachte, op een manier die opluchting verried (misschien omdat er nu over iets anders werd gepraat) en een beetje vermaak om de dogmatische manier waarop Kris bleef vasthouden aan iets, wat toch bepaald een verloren zaak mocht heten. ‘Bedoel je het bejaarde fantoom van de vallei... nou, ik waardeer natuurlijk je enthousiasme en je verbeeldingskracht, maar je zou nu toch eens moeten beginnen met te denken aan...’
Kris onderbrak hem. ‘Niet dat fantoom. Niet dat fantoom... dat weet ik nu wel en ik realiseer me dat ik het bij het verkeerde eind had, en ik kan mezelf wel wat doen dat ik het zo verkeerd heb opgevat. Niet het fantoom...’ Hij betastte de amulet om zijn hals, zekerheid ontlenend aan de koele gladde aanraking; Ensavlion volgde de lichte beweging met zijn blik. ‘Niet het fantoom, maar iets wat het fantoom gezegd heeft... ik weet daaruit dat mijn broer nog leeft. Maar of ik hem kan vinden is weer een heel andere vraag.’ Kris moest lachen om de geschokte uitdrukking die op het anders zo matte en uitdrukkingsloze gezicht van zijn sectiecommandant lag. Ensavlion duwde zich overeind van de tv-kast en sloeg zijn handen op zijn rug. Met een dramatische beweging draaide hij zich om en keek op Kris neer. ‘Wil jij me vertellen dat je met deze persoon hebt gesproken?’
‘Gesproken niet precies. Een paar kreten gewisseld, brokstukken van woorden, zinnen. Een niet erg toeschietelijk stuk tijddrijfstel, dat fantoom. Maar er werd genoeg gezegd om me een paar tranen te laten plengen, een van verdriet, en een van vreugde. Wat ik bij het fantoom aanvoelde was niet zozeer de identiteit van mijn broer, maar een overbrengen van de aanwezigheid van zijn identiteit. Toen ik nog op Osterviel was, mijn thuisplaneet, en toen we het bericht kregen van Marks dood, had ik al steeds van hem gedroomd, en toen het nieuws kwam droomde ik nog harder. Ik hoorde hem tegen me praten. Ik ben ervan overtuigd. En het was net zo, toen ik hier pas was aangekomen. Er waren ogenblikken dat ik Mark hoorde roepen naar me, wanhopig hard. Hij leeft, maar hij zit beklemd. Het fantoom bracht die telepathie over en...’
‘Telepathie?’
‘Of wat het dan ook is. Ik ben blij met mijn zintuigen, commandant, en ik probeer ze niet te kluisteren in beredeneringen. Als ik wat ruik dan ruik ik dat, en ik ga me niet afvragen of ik dat nou in mijn neus ruik of in mijn reuklobbe, en óf ik het eigenlijk wel geroken heb, maar het me eerder verbeeld heb vanwege een onbewust werkende visuele associatie. Als er wat stinkt, dan stinkt het. Als er iets spreekt in mijn hoofd, dan spreekt het in mijn hoofd.’ Hij fronste zijn voorhoofd, en begon toen te lachen bij het zien van Ensavlions cynische gezicht. ‘Wat ik probeer te zeggen is dus, dat ik de slaaf ben van mijn zintuiginvoer, en dat ik me daar niet druk over maak. Ik blijf er door op de been, zoals het menige halve gare op de been heeft gehouden in al die eeuwen dat de mensen lachten om teleportatie – weet u dat nog – terwijl er nu bepaalde planeetmilieus zijn die een dergelijke aanleg versterken, ja toch? En in de tijd dat de mensen geloofden dat er nooit levende godwezens op Aarde hadden rondgelopen, terwijl we nu op Aarde communicatie hebben met wezens die uit fase leven met de mensheid, dezelfde wezens die tot al die mythen en legenden aanleiding hebben gegeven, ja toch?’ Ensavlion stond instemmend te knikken, hij was overtuigd. Kris zei: ‘En al die tijd dat de mensen lachten om het idee van tijdreizen.’
Ensavlion trok zijn wenkbrauwen een klein eindje op. ‘Dat hebben we overigens nog steeds niet, hoor. Niets bewijst dat de verschijnselen die we hier in het dal waarnemen, hier op VanderZandes Wereld, niet in feite heel iets anders zijn, gezichtsbedrog, zintuiglijk bedrog, een of andere kronkel in de ruimtelijke oriëntatie.’
‘Gelooft u dat? Gelooft u in kosmische kronkels?’
‘Nee, eigenlijk niet,’ zei Ensavlion, terwijl hij met zijn hand over zijn gezicht ging en zijn haar achterover streek; hij had het weer warm. ‘Ik geloof daar niet aan, omdat ik ze gezien heb, de tijdreizigers, ik heb hun machine gezien. Maar ondanks wat mijn collega’s zeggen, ben ik niet doof voor hun argumenten, noch voor degenen die beweren dat we niet zomaar mogen aannemen dat de tijdwind ook een tijdreiswind is.’ Kris voelde zich zelfvoldaan met zijn bijzondere kennis. ‘Het is wel tijdreizen en u hebt het bij het rechte, en zij bij het verkeerde eind. Ik ben ervan overtuigd, en ik heb gesproken met iemand die met hetzelfde gemak door de tijd wipt als u of ik in een auto stappen. Daarom is de Operatie Windvang zo belangrijk. Daarom verbaast het me dat die nog steeds niet is begonnen.’
‘Aha.’ Ensavlion keerde zich weer af en overwoog de uitspraak van Kris op een manier die veel weg had van verlegenheid. ‘Ja, je hebt natuurlijk groot gelijk dat je daar een vraagteken bij zet. Je broer maakte deel uit van de oorspronkelijke ploeg en hij was hier een aantal maanden, maar we zijn niet vertrokken, en het is nu al weer een aantal maanden sinds hij verdween en nog zijn we niet vertrokken.’
Toen het ernaar uit begon te zien dat Ensavlion zich beperken zou tot het herhalen van wat voor de hand lag, opperde Kris: ‘Maar ik zie steeds mannen buiten in de slenk. Toen ik gisteravond buiten was, zag ik ze bewegen. Niet die eenzame gedaante die steeds langs de rand van de kloof heen en weer draaft. Dat bent u, zeker.’
‘Ik?’ Ensavlion glimlachte. ‘Ik breng daar heel wat uurtjes door, dat moet ik toegeven. Maar ga door, je hebt dus mannen gezien. In slenkpakken?’
‘Natuurlijk.’
‘Mannen en vrouwen in slenkpakken om precies te zijn. Dat is onze ploeg. Om de paar dagen wanneer er een kolking optreedt, of een donker wolkendek, of elektrische storingen in de atmosfeer, die meestal, maar niet altijd samengaan met tijdwind... dan trekken ze erop uit. Maar ze breken de onderneming altijd af, als ze geen instructies van mij krijgen.’
‘En dat is al een paar maal gebeurd.’ Ensavlion keek diep geschrokken en toen nijdig. Hij deed een stap in de richting van Kris en zijn gezicht liep rood aan van onderdrukte woede. Toen glimlachte hij verbeten, sloeg zijn handen op zijn rug in elkaar en wendde zijn blik af. ‘Grote God, meneer Dojaan, je hebt wel op een indrukwekkende manier je neus in van alles en nog wat gestoken. Naar de slenk waar je nog helemaal niet behoort te zijn, en vragen stellen waar je rechtens geen antwoord op behoorde te krijgen.’
‘Bent u nou boos?’
Ensavlion dacht na, en kalmeerde alweer in die paar seconden van zwijgen. ‘Nee, eigenlijk niet, nu.’ Kris besloot dat hij heel behoedzaam te werk moest gaan en zijn woorden met zorg moest kiezen. ‘Ik dacht dat ik misschien de vinger op een zere plek had gelegd. Ik ben echt niet aan het rondsnuffelen geweest, dat is eerlijk waar. Ik stond een praatje te maken met iemand uit onze sectie tijdens de training met het slenkpak en ik denk dat hij vermoedde dat ik de nieuwe rekruut voor Windvang was. Misschien dat iets wat ik zei, of deed, of waar ik op duidde, het verraden heeft.’
‘Je naam waarschijnlijk.’
‘Hij vertelde me meteen dat we niet verondersteld worden over de missie te praten, maar dat hij er ook deel van uitmaakte. Dat ze al meer dan een jaar wachten en dat ze altijd paraat hadden gestaan wanneer de tijdwind waaide, maar dat u nooit het bevel had gegeven. En u legt ook nooit uit waarom niet. En ze beginnen het wachten erg zat te worden; daarom is er zo’n groot verloop.’
Ensavlion keek de jongen aan en geluid was er nauwelijks, er werd amper ademgehaald. Kris voelde de dreigende nabijheid van de vraag en zijn hart begon over te slaan toen hij zich afvroeg wat hij moest zeggen als die vraag kwam.
‘Ze zeggen zeker dat ik bang ben. Commandant Ensavlion is als de dood voor zijn eigen missie, en omdat hij te schijterig is ontneemt hij het Universum het mogelijke profijt van de eerste georganiseerde en beraamde tocht in de Andertijd. Klopt dat, Kris?’ Kris zei niets, deed niets, bleef zitten in gegeneerd stilzwijgen. ‘Ja, ze denken dat u bang bent,’ bevestigde hij na een tijdje. ‘Alsof ze dat zelf niet zijn.’ Ensavlion stelde de zachtheid, de edelmoedigheid hiervan duidelijk op prijs. Het mocht dan niet helemaal oprecht zijn van de kant van Kris, en mogelijk besefte Ensavlion dat ook wel, maar daar zei hij niets van, alleen: ‘Iedereen is natuurlijk bang, dat spreekt vanzelf. Maar die mannen en vrouwen waren bereid de dood te riskeren, ze hebben getekend voor Windvang, en ze waren bereid de missie door te voeren, uitgeput van angst, klam van angst, misselijk van angst, maar ze zouden ermee door zijn gegaan.’
‘Maar waarom bént u dan zo bang?’ vroeg Kris, beseffend dat het ijs gebroken was en dat Ensavlion en hij elkaar nu nader waren komen te staan dan voor twee mensen van zulke uiteenlopende rang en leeftijd verstandig was, maar zo verhielden ze zich tot elkaar en eraan te ontkomen viel er niet.
De commandant schudde het hoofd. ‘Ik heb het nooit helemaal begrepen, Kris. Op een dag stond ik naar een tijdwind te kijken... een magnifiek gezicht. Ik kan het je niet beschrijven. De meest fabelachtige, de meest onbegrijpelijke aanblik in het hele Universum, een kunstvorm die zo apart was, zo natuurlijk, dat het me met vreugde vervult, en zo’n vreugde, dat ik met die wind zou willen zingen, altijd blijven zingen, er voorgoed deel van wil uitmaken. En jarenlang heb ik geknokt en betoogd tegen de Federatie, tegen de financiers, tegen het bestuur van deze sector, om toestemming te krijgen voor een ‘zelfmoordmissie’ in de tijd. Ik kreeg vrijwilligers ervoor en ik zei dat het krankzinnig was om geen expeditie de Andertijd in te sturen. En altijd kwamen ze met hetzelfde argument: er is nog nooit iemand teruggekomen, dus er zal ook niemand terugkomen. Er is geen informatie binnengekomen door de Andertijd, en dus zal die ook niet terugkomen.’
Kris was even in de war. ‘Maar dat slaat nergens op.’
‘Precies. Een succesvolle expeditie, zo beweren ze, zou betekenen dat het mogelijk is invloed uit te oefenen op de willekeurige tijdinrichting in het dal... Begrijp je wat ik bedoel? Dus zodat de tijd van het ene punt naar het andere zou stromen, en dat alles wat in de tijd terechtkomt dezelfde kant zou opgaan. Als dus een dergelijk ingrijpen mogelijk was, zo redeneren zij, dan zouden er nu en door de jaren heen steeds mensen hebben moeten terugkomen, verloren mensen of leden van de expeditie.’
‘Eentje is er teruggekomen.’
Ensavlion lachte. ‘Ik denk niet dat jouw fantoom onze zaak veel goed zou hebben gedaan. In elk geval, de raad stemde er tenslotte in toe een klein expeditielegertje te vormen in het diepste geheim, waarbij iedereen normaal ander werk had, en dat moest wachten op hun bevel, op hun startsein. Maar toen, nadat ik de piramide had gezien – en ik was toen niet alleen, hoewel ik nog de enige ben van degenen die de reizigers hebben gezien, die nog in leven is – toen sloeg de opinie in het bestuur opeens om. Ik werd aan het hoofd van de missie gesteld, met volledige bevoegdheid om de expeditie het dal in te sturen. Maar de geheimhouding werd gehandhaafd. Na een paar weken begon de belangstelling voor het vinden van de gouden piramide af te zwakken en werd ik... wat zal ik zeggen, de dorpsidioot misschien? Dat zou niet zo ver bezijden de waarheid zijn.’ Hij glimlachte zuinig. ‘En toen gebeurden er twee dingen, twee verschrikkelijke dingen. En eigenlijk was er nog een derde gebeuren, een verandering op Kamelios, een van die elektrische stormen, die de geest dagenlang van slag kan brengen en ons heel andere persoonlijkheidsvormen oplegt. Ik weet niet. Misschien dat de planeet en het noodlot samenspanden om mijn zenuwen te ontdoen van staal, maar wat het ook mag zijn, opeens was ik beroofd van mijn zelfvertrouwen. En hoewel ik bang was om mezelf, was ik al even bang om de mensen die ik met me mee had willen nemen de tijd in. Opeens kon ik het niet meer.’
‘Wat gebeurde er dan? Of is het te...’
‘Te wat? Te moeilijk om over te praten? Niet meer. Eerst wel, daarom deed ik het ook niet. O ja, de dood van jouw broer was een van die gebeurtenissen. Dat had je kunnen weten.’
‘Maar niet de voornaamste.’
‘Dat weet ik niet. Wie zal zeggen hoe groot iets is? En wat heb je daar dan nog aan? De dood van Mark viel voor, twee dagen nadat ik een groep door het dal naar Kam 17 had gebracht. Die kun je van hieruit niet zien; hij ligt een kilometer of zeventig naar het oosten, een flink eind bij Staalstad vandaan. Er staan daar wel wachtstations, maar meer dan dat zijn het ook niet. Ze nemen de wind waar en waarschuwen ons voor tijdvlagen en elektrische storingen. Ze zijn niet uitgerust als basis om mensen het dal in te sturen, althans niet voor omvangrijker ondernemingen dan een eerste onderzoek. Zodra er iets interessants opduikt dan trekt sectie 4 eropuit met de wetenschappelijke ploeg, daarop mijn sectie, 8, met de driemansgroepjes voor grondig onderzoek, en dan de grote secties weer met hun eigen wetenschappers. Heel ingewikkeld, en vaak wordt er ook niet de hand aangehouden. Goed, vlak voor je broer werd meegesleurd was ik met een van de achtmansploegen afgedaald, een spoedploeg van geologie die kwam kijken naar een paar heel bijzonder mooie formaties en structuren die door een tijdkolkje waren aangeblazen – dat is dus een aanhoudende tijdstroom op een klein begrensd gebied; buiten het geluid – een soort hoog gekrijs – manifesteert die zich niet op waarneembare wijze. De tijd vloeit daar heel snel en woest en het enige wat je eigenlijk ziet is een soort totaalindruk terwijl je zo nu en dan de grond voelt beven – daar weet je van, hè, het feit dat het dal fysiek gesproken gescheiden schijnt te zijn van het omringende land, ook al lijkt het er zichtbaar mee verbonden te zijn. We daalden af in het dal, een paar uur nadat alles was gaan liggen. De ervaring leert, dat die snel-tijdstromingen altijd vanzelf opbranden. Ik was dus bij de geologieploeg, en ik zag in een laag sedimentsgesteente iets waarvan ik dacht dat het een fossiel was, en zoals je waarschijnlijk al gehoord hebt zijn fossielen hier zeldzaam. Ik ging ernaar toe en ik dacht dat ik een ribbelige vorm van een schelp voor me had, met putjes erin. En plotseling kwam het als het ware naar voren, het had dezelfde kleur als de rots eromheen, een soort rookgrijs; het was de helm van een slenkpak. Als je goed keek, kon je de omtrekken ontwaren van een pak dat horizontaal lag, zoals je ook mocht verwachten. Het was erg in elkaar gedrukt, maar het duidelijkst van al was de vorm van de vijfvingerige handschoen die gebald was. Je kan uren naar dat ding kijken en erover redetwisten of het nu inderdaad een slenkpak is. De details zijn te zeer uitgewist en het vizier ligt van het dal afgewend, in de rotswand. We kijken dus tegen de achterkant van de helm aan. Hij ligt er nog. Er is sindsdien nog geen wind overheen gegaan. En niemand heeft hem uitgegraven.’
‘Hoezo?’
‘Hoezo niet? Waarom gaat niemand de stad uit zonder zijn amulet? Waarom brengt het verlies van een ploeggenoot een omslachtig ritueel van uitbanning met zich mee voor de anderen? Waarom boent elke slenker het stof van zijn pak voor hij de nabijheid van het dal verlaat? Omdat het anders ongeluk brengt. Omdat we op Kamelios Vrouw Wind niet op de koffie vragen. Omdat we ontzag hebben voor de doden, en nog meer voor de Andertijd.’
‘Dat begrijp ik,’ zei Kris, en hij voegde eraan toe: ‘U draagt anders geen amulet, zie ik.’ Ensavlion glimlachte, heel even. ‘Dat heb ik niet nodig, Kris.’ Hij tikte op zijn voorhoofd, vlak boven zijn ogen; toen Kris goed keek zag hij een dun lijntje zitten van een operatie. ‘Ik draag mijn scherf van binnen.’ Een ogenblik werd er gezwegen. Kris dacht aan slenkers die uit andere tijden terugkwamen, maar niet als spoken, maar als vage silhouetten in diep sedimentsgesteente; verpletterd en verwrongen door planetaire krachten, overleefden ze in hun nieuwe steenvorm, flodderige brokken van het vleselijke leven dat zich het hoofd brak over monumentale trivialiteiten en de geheimenissen van onbekende eeuwen die deze diepe snede in de wereld vulden. Hij dacht aan Mark.
‘En een paar dagen later kwam er bovenop de diepe bezorgdheid waarmee het fossiel u vervulde, nog iets anders; u dwong Mark in het dal te gaan werken, en toen hoorde u dat hij was omgekomen.’ Ensavlion beaamde het zwijgend met een kil verbeten gezicht. ‘Daar komt het wel op neer. Toen ik hoorde dat Mark was weggevaagd, was ik eerst van streek, en toen boos, en toen alleen nog maar heel erg gedeprimeerd. Er kon geen nacht voorbijgaan of ik dacht aan hem. Ik deed er drie weken over om de brief aan je ouders te schrijven – ik kon mezelf er niet toe brengen de rechtstreekse radioverbinding te gebruiken – en wat was het uiteindelijk een verschrikkelijke en banale brief. Ik had wel eerder dergelijke brieven geschreven. Natuurlijk, vaak genoeg. Sectie 8 is de speerpunt, een waaghalzengroep; ze gaan overal heen en ze sterven ook overal. Ik heb brieven geschreven naar wel duizend werelden, en wel duizend mannen en vrouwen die ik nooit heb gezien en die mijn persoonlijke brieven misschien nooit kregen, weet ik veel, en de details gewoon over de u-fax hoorden. Maar al die doden waren op missies die waren goedgekeurd en gesanctioneerd, en ze kenden de gevaren en ze namen het risico uit eigen vrije wil; het deed pijn als je ze verloor, maar er stond zoveel meer op het spel en het was zo makkelijk om er koud onder te blijven.’
‘Maar Mark wist dat het verkeerd was om af te dalen, en hij liet het u weten zonder rechtstreeks te protesteren. U hebt hem gedwongen en hij gehoorzaamde. Stom van hem.’
‘Hij vertrouwde me. Begrijp je dat niet, Kris? Hij vertrouwde me, hij gehoorzaamde me omdat hij, hoewel hij het risico en het gevaar voorvoelde, had besloten dat ik iemand was die hij vertrouwen kon; hij kon het niet opbrengen om in twijfel te trekken dat ik, als ik er toch op stond dat hij ging, wel iets moest weten, of een ander, rationeler en meer ervaren instinct bezat. Je broer ging het dal in omdat ik praktisch gesproken gezegd had dat hem niets kon overkomen; en mijn getuigschriften waren mijn ervaring en mijn rang. En de ervaring had ik niet. Hij is gestorven. Ik vraag me af of hij aan me dacht toen hij stierf, of hij zich afvroeg of ik het met opzet had gedaan, of ik hem op een of andere manier minachtte dat ik hem zo kon verspillen. En dat was niet zo. Hij was net als jij, Kris, net als jij op een heleboel punten. En zoals ik voel dat er tussen jou en mij een band bestaat, zo voelde ik dat met hem. Mijn rang had niets te betekenen. We voelden een zelfde enthousiasme, een ontzag voor deze wereld. Een aanvoelen van het vreemde, het samenkrampende gevoel van verbazing dat de mensen op deze wereld meestal kwijtraken, zoals Lena en Leo, jouw collega’s. Ze zijn dood, als staal; gepolijst, scherp, maar koud – koud. Jij niet. Jij bent nog niet scherp, en nog niet al te gepolijst, maar die trillende energie die in jou zit, die is bijna tastbaar. Je kwam hier op zoek naar Mark en je vond een wereld die je verrukte. Ik kon het ruiken in je zweetlucht, de eerste keer dat we elkaar ontmoetten. Doordringend, aromatisch, de heerlijkste stank ter wereld, de stank van opwinding. Met Mark was het net zo. Maar ik heb hem opgejut, arme donder, ik heb hem opgejut omdat ik zelf min of meer te bang was om mijn eigen werk te doen. Ik stuurde hem het dal in, iedere keer dat, als er al iemand ging, ik het had behoren te zijn. Omdat dat dal onze vijand is; het is onze dood; je moet er ontzag voor hebben en er zijn zeldzame ogenblikken dat het er volkomen veilig is. Er zijn veel te veel ogenblikken dat het er diepgaand gevaarlijk is. Ik heb misbruik gemaakt van zijn vertrouwen en zijn ontzag. Ik heb hem gedood.’ Kris zat te kijken naar commandant Ensavlion, terwijl hij van binnen een verschrikkelijke kille koude voelde. Hij kon zich zijn broer niet voorstellen als iemand die gedachteloos gehoorzaamde; zijn broer was een overlever, alle Dojaans waren dat. En Mark zou er een instinct voor hebben gehad om te weten wanneer hij niet het dal in moest gaan. Hij zou niet zo op Ensavlion hebben vertrouwd, niet op zo’n zwakke man. Hij zou die zwakheid hebben onderkend, en hij zou tegen het bevel hebben geprotesteerd. Aan de andere kant, hij geloofde wel in gehoorzaamheid. Hij had een afschuw van rangen en standen, maar hij nam altijd verstandige en eerlijke en overwogen voorschriften in acht, en bevelen waren ook voorschriften, bevelen steunden op de plaatselijke voorschriften, op de regels van het spel, of van de situatie. Dus misschien werd hij toen heen en weer geslingerd, tussen zijn minachting voor Ensavlion – want voor deze zwetende, bevende vent had hij beslist geen ontzag gehad – en zijn ontzag voor het gezag, voor de voorschriften. Kon Mark zich hebben vergist? Kon Kamelios zo’n invloed op hem hebben gehad dat zijn oordeelsvermogen was afgestompt? De mogelijkheid was redelijk genoeg, die kon hij niet van de hand wijzen. Nu voelde Kris boosheid opkomen. Het was irrationeel, dat zeker, maar terwijl Ensavlion met een gevouwen zakdoek over zijn gezicht veegde, en het glimmende nat opdepte dat zich tussen zijn haar en zijn kin had gevormd, hoorde Kris een stem van binnen zeggen: ‘Trap die klootzak, trap hem nou, hij heeft er behoefte aan ook! Trap het van je af.’ Maar hij bleef stil en zwijgend zitten. Hij gehoorzaamde ook aan de regels. Hij zat stijf overeind, zwijgend, zich ervan bewust dat hij op VanderZandes Wereld met zijn ongemakkelijke dubbele naam (waarbij de verwarring van identiteit zich zelfs tot de wereld zelf uitstrekte!) altijd zijn emoties en zijn reacties streng onder de duim moest houden. Deze wereld kon je verslaan door voortdurend de aard van de krachten te verstaan, die door middel van jou aan het werk waren. Hij wist dat nu wel, en het enige dat hij nog nodig had, was een ervaring met die krachten. Hij zou beginnen door Ensavlion niet te verlossen uit zijn verlegenheid, door niet meer zijn hart te verzachten, hem geen zachtheid meer te betonen. Het ging om overleven, en niks anders, zoals Faulcon hem twee keer gezegd had tijdens de training. Kamelios haat ons van ganser harte en wil ons geestelijk castreren. Knok ertegen. Scheld de duivel overhoop en je hebt gewonnen. De nederigen zullen de tijdwind beërven en de onoplettenden zullen een lichaam beërven dat in tweeën wordt gekliefd door een tijdvlaag. Ensavlion had de verharding van Kris Dojaans instelling gadegeslagen; hij scheen nu weer niet op zijn gemak te zijn, gespannen. Hij leunde achterwaarts tegen de tv-kast en de uitdrukking op zijn gezicht was er een van aanzienlijke onzekerheid. Maar hij had zich nu overgegeven en het verhaal was afgelopen. Hij had zijn ziel blootgelegd voor deze jongen – althans schijnbaar – hij had alle factoren van zijn vrees uiteengezet en ze misschien op die manier uitgebannen. Kris zei niets en bleef star rechtop zitten en voor zich uitkijken, nauwelijks knipperend met zijn ogen, voor zover dat menselijkerwijs mogelijk was, terwijl hij op Ensavlion een arrogante blik liet rusten, een minachtend beschouwen van een oudere man. Toen Ensavlion het een tijdlang had verduurd, wendde hij zijn blik af, sloeg zijn ogen neer. ‘Nou, Kris, nu weetje het. Ik kan je niet kwalijk nemen dat je een beetje nijdig bent, maar als je een tijdje langer op Kamelios bent geweest, misschien dat je dan wat meevoelender staat tegenover de druk van de verantwoordelijkheid.’ De stijfheid in Ensavlions stem was, besefte Kris, een reactie op zijn vijandigheid. Hij zag er vast melodramatisch verbeten uit, zoals hij daar zat; hij probeerde zich te ontspannen. Ensavlion had gelijk. Deze wereld was ook een belangrijke factor bij het inschatten van mensen en het waarderen van de ervaring die ze hadden opgedaan. Het was onnodig cru, en ook naïef, om Ensavlion te beoordelen alsof dit Osterviel was.
‘Neemt u me niet kwalijk, commandant. Ik... ik denk dat het komt omdat ik nu over Mark hoor en hoe de wereld zelf de hand in zijn lot heeft gehad. Ik word daar heel droog, heel gespannen van.’
‘Dat weet ik. Ik kan het me voorstellen.’
‘En misschien is het ook een reactie op dat zwijgen over Mark vanaf het moment dat ik hier kwam. Ik had echt verwacht dat er op hetzelfde moment dat ik uit de pendel stapte, er iemand naar me toe zou komen en me bij m’n arm zou pakken van ‘Ik heb je broer gekend, fijne kerel, tragische dood, vrienden bij de vleet, kom bij ons eten, over hem napraten, wat kunnen we doen.’ U weet wel, het soort vriendschappen ‘in weerwil van het ongeluk’; mensen die het wat kan schelen.’
‘Het kan de mensen niets schelen, op Kamelios. Althans niet als ze hier al een tijdje zijn.’ Kris schudde zijn hoofd. ‘Dat is niet helemaal waar. U kan het wel iets schelen, dat is heel duidelijk. De wereld, de mensen, en de mogelijkheid dat het verkeerd afloopt.’
Ensavlion gaf het toe. ‘Ja, daar heb je gelijk in. Ik generaliseerde natuurlijk ook, maar toch, zelfs ik, zelfs Leo Faulcon zijn gewoon afgestompt door deze wereld. De mens kan VanderZandes Wereld beheersen – we kunnen hem de baas worden, maar het kost ons een hoge, een verschrikkelijke prijs.’
‘U zei zoëven dat Leo scherp was.’
‘Op een andere manier scherp. Instinctief, scherp. Scherp in die zin, dat hij een goeie neus heeft voor de planeet en een goeie reactietijd. Maar ik denk zo, dat hij een heleboel over Mark vergeten was, voor jij kwam, en dat hij zich toen waarschijnlijk even belabberd voelde als ik, om erover te praten.’
Nu begreep Kris het niet. Even probeerde hij zich te binnen te brengen wat Faulcon verteld had, in die eerste dagen in de bergen, en korter geleden tijdens hun lange luie kletspartijen. ‘Ik geloof dat Leo Faulcon Mark helemaal niet gekend heeft. Hij had natuurlijk wel van hem gehoord, maar hij scheen niet veel van hem af te weten.’
‘Dat is vreemd,’ zei Ensavlion nadenkend. ‘Wat voert Leo in zijn schild? Ik was het met hem eens dat we de eerste paar dagen niets over Mark zouden zeggen, om jou de tijd te geven een beetje thuis te raken op deze wereld, en Leo een beetje te leren kennen. Maar ik dacht dat ik het onlangs toch heel duidelijk had gemaakt dat ik wilde dat hij met jou sprak over hun vriendschap, om het ijs wat te breken. Misschien heeft hij me niet goed begrepen.’
Kris was overeind gekomen met gefronste wenkbrauwen, deed een stap naar commandant Ensavlion toe, bleef dan staan met zijn armen over elkaar toen het volle gewicht van Ensavlions woorden tot hem doordrong. ‘Dat begrijp ik helemaal niet. Waren Leo en Mark vrienden van elkaar?’
‘De dikste vrienden,’ zei Ensavlion zacht. ‘Ik vraag me af waarom hij niets gezegd heeft.’
‘Hij heeft niet alleen niets gezegd, hij heeft nadrukkelijk en bepaaldelijk ontkend dat hij Mark kende. Waarom zou hij zo heftig liegen?’
Ensavlion haalde zijn schouders op. ‘Zoals ik zei...’
‘Nee! Dat geloof ik niet! De eerste paar dagen, ja, misschien dacht hij toen dat het beter voor me was om eerst wat te acclimatiseren. Maar we hebben zoveel met elkaar opgetrokken... we hebben gepraat, we hebben ons zat gedronken, we hebben getraind... hij heeft ruimschoots de gelegenheid gehad om iets tegen me te zeggen op een moment dat ervoor geschikt was. Weet u wel heel zeker dat hij vrienden was met Mark?’ Ensavlion voelde zich niet op zijn gemak, maar hield voet bij stuk. Hij gaf een nauw merkbaar knikje. ‘Natuurlijk. Vraag hem er zelf liever naar. De enige reden dat ik je bij deze ploeg indeelde... dat ik Lena en hem een paar weken op een rekruut heb laten wachten... was dat ik wist dat jij eraan kwam... de enige reden was dat hij jou kon helpen begrijpen wat er gebeurd was, en jou een begripvol beeld kon geven van Kamelios, opdat je zou begrijpen waar Mark voor getekend had, en waarvoor jij op jouw beurt getekend hebt.’ Had Ensavlion de komst van de jonge vervanger als smoes gebruikt om de missie in de Andertijd op te houden, vroeg Kris zich af, terwijl hij achter de commandant aan naar de zitkamer van het station liep. Daar zaten alleen de waarnemers. Was er een hele reeks van smoesjes en oponthoud geweest, die allemaal op zich reuze redelijk leken en feitelijk alleen Ensavlions angst moesten verhullen? Maar waarom had Faulcon niets tegen hem gezegd? Er moest een reden voor zijn, en omdat het mogelijk was dat Ensavlion gelijk had, dat Faulcon gewild had dat zijn jonge collega bepaalde zaken en waarheden omtrent zijn broer op eigen initiatief ontdekte, voor hij in meer persoonlijke termen over hem wilde praten, besloot Kris met tegenzin dat hij Leo Faulcon met overleg moest benaderen en met voorzichtigheid, en niet met maaiende vuisten.