14
Hij besefte dat hij nog nooit echte eenzaamheid had gekend. Want nu ervoer hij een alleenzijn, een breuk met vroeger, die hem lichamelijk pijn deed tot hij ervan moest huilen, of braken, of zijn zinnen maar verdoofde met roesmiddelen en alcohol. Bij vele gelegenheden in zijn leven had hij de gevoelens van frustratie en alleenzijn die hij ervoer, als ‘eenzaamheid’ gekarakteriseerd; hij begreep nu dat hij die keren louter in een overgangspositie had verkeerd van het ene ogenblik van beleven naar het volgende, en dat wat hij toen gevoeld had, gewoon ongeduld was. Eenzaamheid was nog nooit eerder in zijn leven gekomen, en nu ze er was, merkte hij dat hij niet in staat was haar het hoofd te bieden, en er zich alleen maar aan onderwerpen kon; de eenzaamheid spoelde door hem heen, als de tijdwind, peuterde met ijzige, spottende vingers in elk hoekje van zijn lichaam, schreeuwde tegen hem in de galmende leegte in zijn hoofd. Hij was alleen; helemaal alleen. Er waren mensen om hem heen, maar ze waren niet bij hem; er waren twee universa van zintuiglijke ervaring, die elkaar overlapten, het hunne en dat van hem, maar communicatie was er niet. Hij bevond zich een galaktisch stelsel verderop, letterlijk een Universum verder. Als ze tegen hem glimlachten, de schimmige mededeelnemers aan het leven van Kamelios, dan was die glimlach niet voor hem bestemd, want hij maakte niet langer deel uit van het lichaam dat de mensen zagen. Hij werd erdoor rondgedragen, maar hij maakte er geen deel van uit. Hij was zelfs ten opzichte van zichzelf alleen.
Vijf dagen lang spookte hij door de gangen en plaza’s van Staalstad, zwierf door bars en salons om zich tenslotte in elkaar te rollen in zijn eigen stille kamer. Na een tijdje werd hij de vijandige gevoelens gewaar, die tegen hem gericht waren. Plotseling besefte hij dat de uitdrukkingen van medeleven om zijn persoonlijk verlies, uit het begin, op een of andere manier veranderd waren in uitdrukkingen van boosheid, dat hij niet ook op zijn beurt was weggevaagd. De rituelen van Staalstad kwamen hem met schrikwekkende helderheid weer voor de geest, en vervulden hem met de kilte en de bitterheid van de angst. Hij begreep dat zijn aanwezigheid niet alleen irriteerde, maar dat zijn dood spoedig gewenst was. Angst en eenzaamheid te samen wisten alles uit zijn geest behalve de paniek, en op de zesde ochtend verliet hij de stad bij het krieken van de dag; vrezend voor zijn leven, en op zijn tocht stap voor stap achtervolgd door de stille bewakers van het Staalstadritueel, de paar verbetenen die ongezien bleven, maar wier aanwezigheid en achtervolging hij heel duidelijk bespeurde. Ze treuzelden bij hoeken, verborgen zich achter machinerieën en hingen rond tussen de slappe slenkpakken in de kleedkamer. Hij nam zijn slenkfiets mee naar buiten, niet zijn pak, en reed uit in de felle ochtendwind. Zodra hij buiten het gezichtsveld van de stad was, wendde hij het stuur – weg van de slenk. Hij reed door het wijde landschap in het zuiden, tussen kalksteen en krijtrotsen door, trok door de weidse bossen waarachter Hunderagland lag. In de lage heuvels aan de voet van het Jaraquathgebergte kwam hij aan een hooggelegen vlakte waar sinds lang een bloeiende, grote nederzetting van aangepasten gevestigd was. De tocht duurde vijf dagen en al die tijd at hij niet. Zijn drinken bestond alleen uit slokjes warm water uit een veldfles. De honger was de eerste twee dagen een indringende pijn geweest, om de tien uur, maar nu was hij zich er alleen nog maar van bewust dat hij diende te eten om op krachten te blijven; de enige pijn die hij nog voelde, was de pijn van zijn verlies. En zo naderde hij de nederzetting op zijn zacht brommende slenkfiets; terwijl hij langzaam tussen omheiningen en bebouwde akkers doorreed, vroeg hij zich af waar hij zou afstappen en voor hoe lang. In de verte kon hij de woninkjes opeen zien staan, wit tegen wit en zelden meer dan twee verdiepingen hoog. De huizen stonden dicht opeengedrongen rond een ruim binnenplein, alsof ze zich onveilig voelden, onzeker van zichzelf, en de moed nog niet hadden gevonden om wat verder naar buiten te gaan staan, hun eigen ruimte te zoeken. Hij zag mensen aan het werk op akkers met groene en paarse gewassen en toen hij langsreed keken ze op, maar keerden daarna weer snel terug naar hun werk. Hij was altijd een beetje bevangen door het uiterlijk van deze vierde en vijfde generatie bewoners van de hoogvlakten, met hun onnatuurlijk glanzende bolle ogen en de ribbels op hun armen waar de onderhuidse zuiveringsapparaten door het magere vlees puilden. Ze hadden nog geen volkomen onafhankelijkheid van de technologie bereikt; Kamelios was voor hen nog steeds vreemd gebied, maar langzamerhand waren ze bezig op een moderne manier te evolueren, en al gauw zouden hier mensen omgaan in dit vijandige land, en naar waarheid kunnen zeggen dat ze hier thuishoorden. Faulcon beëindigde zijn trage tocht op een honderd meter afstand van het stadje. Hij had de enige aangepaste die hij kende, nog niet gezien. Hij stapte af en liep tussen de gebouwen door het binnenplein op, in de gewaarwording dat er van achter de vensters naar hem gekeken werd, zich bewust van de opschudding die hij veroorzaakte. Er kwamen maar weinig slenkers zo hoog de bergen in, en Faulcon wist dat hij niet welkom was. Maar ondanks dat kwam tot zijn verrassing plotseling een slanke, donkerharige jonge vrouw naar buiten gelopen uit een soort grote schuur, door een deuropening waar geen deur voor zat, een vrouw die naar hem zwaaide onder het lopen, en glimlachte. Achter haar verscheen een lange gespierde kerel, wiens haar al wit werd, en wiens huid verweerd en tanig was. Met zijn masker op deed Faulcon zijn best zo goed mogelijk te glimlachen.
En op deze manier maakte Leo Faulcon, dankbaar voor de vasthoudendheid van het menselijk vermogen tot vriendschap, ondanks aanpassingen aan wat wezensvreemd is, op behoorlijke wijze kennis met Audwyn en zijn jonge vrouw Allissia.
‘Ik wist niet eens of ik wel op de juiste hoogvlakte zat,’ zei hij zenuwachtig, slecht op zijn gemak. ‘Ik heb wat te eten nodig, meer niet. Alleen maar wat eten en even rusten, en dan kan ik weer verder.’
‘Je blijft tot je weggaat,’ zei Audwyn glimlachend en ging Faulcon voor, een claustrofobisch klein huisje in, met twee kamertjes, een tafel, een bed en een kookgedeelte, en niet veel meer; het toilet was buiten. ‘Dat is heel vriendelijk van je,’ zei Faulcon. ‘Als je het niet erg vindt...’
‘Probeer maar eens weg te gaan,’ zei Audwyn grinnikend en gebaarde Faulcon dat hij op een kruk naast de tafel moest gaan zitten. ‘Je zou zo zeggen dat slenkers inderdaad alles geloven wat ze over het snijvlees vertellen... Want zo noemen ze ons toch, niet?’
‘Wis en zeker,’ zei Faulcon, terwijl hij met zijn ellebogen op tafel steunde en keek hoe Allissia dikke plakken grijzig vlees begon te snijden van een onappetijtelijk uitziende bout. Audwyn tapte drie aarden kroezen vol bij een houten vat, een groene vloeistof die zoet rook en nog zoeter smaakte. Het vlees werd uit zichzelf wel gaar, en dus kwam Allissia erbij zitten. Met haar voelde Faulcon zich minder ontspannen dan met haar man, en hij wist wel dat dat kwam, omdat ze een heel mooi meisje was, boven en onder die enorme, door dikke leden omgeven ogen. Maar als hij naar haar keek zag hij haar trekken met haar neus en zag hij een harde, gelige substantie: het gif en het stof van Kamelios dat zich verzamelde in de neusholte. En daarna wende hij al gauw aan de manier waarop zij en haar man zich van tijd tot tijd naar links afwendden en beschaafd de felgekleurde verharde snot op de vloer lieten vallen. Voor ze gingen eten haalde Faulcon zijn spullen van de fiets en duwde hem naar een beschut plekje. Hij zette zich met enige angst aan het karwei van het eten, aangezien zijn masker niet zo’n efficiënt filter was, wanneer het op die manier werd gebruikt. Hij at maar een beetje en met de laatste hap begon hij zich al wee te voelen, maar zijn spijsvertering was gelukkig in staat het plaatselijke vlees op te nemen en de twee kroezen met de zoete alcoholische drank hielpen daar een stuk bij. Onder het eten merkte hij tot zijn vermaak dat het licht in het vertrek flakkerde, hetgeen beduidde dat de plaatselijke bevolking heimelijk naar binnen tuurde. Als hij opkeek waren ze verdwenen, maar hij voelde hun nieuwsgierige blikken en gedachten. Na het eten sloeg Allissia hem meelevend gade en verzekerde hem dat ze, als zijn maag het voedsel afwees, nog wel groenten kon vinden die misschien minder giftig waren. Faulcon bedankte haar, maar zei dat het niet nodig was, en na een paar angstige ogenblikken waarbij hij transpireerde en het koud kreeg, ging de misselijkheid weg en kon hij zich voldaan ontspannen, dankbaar voor het roezige effect van de drank. ‘Waarom werken jullie niet?’ vroeg hij aan Audwyn en die zei: ‘Maar daar zijn we ook mee bezig. We waren calcas aan het inkuilen, een vlezig wortelgewas dat we hier verbouwen. Inkuilen betekent dat we het begraven in wormaarde. Binnen een week of wat hebben de wormen de wortels dan vermalen tot een veel beter verteerbare, stevige koek, die we dan gebruiken als wintervoedsel voor onszelf zowel als voor de beesten – we hebben hier zelfs een paar aangepaste aardse diersoorten, varkens en paarden bijvoorbeeld – en ook voor het brouwen van de drank die je zo lekker schijnt te vinden.’ Faulcon glimlachte, terwijl hij achterover leunde op de enige stoel met een rugleuning in het hele huis; hij hief de kroes naar zijn mond en een schok van walging ging door hem heen, toen hij de opgezwollen vorm van een wurmpje vlak boven de bodem zag drijven. Voor de smaak, zei Audwyn, kennelijk zonder enige notie van het afschuwelijke effect dat een dergelijke ongerechtigheid op buitenwerelders zou kunnen hebben. Faulcon viste voorzichtig het ongepaste lijkje uit zijn kroes. ‘En nu jij bent gekomen werken we nog steeds; we verlenen gastvrijheid. Pas als de akkers geveurd moeten worden – gezuiverd van parasieten betekent dat – dan moeten we er de hele dag op uit. En jij? Wat brengt een slenkrijder zo ver van zijn metalen moederschoot vandaan?’
Faulcon vroeg zich gehaast af wat hij zeggen moest, en hoeveel hij moest vertellen. Toen de stilte hem begon te generen, mompelde hij: ‘Een vriend van me is doodgegaan. Ik moest een tijdje weg uit Staalstad, om een beetje afstand van mezelf te nemen.’ Toen hij het zei, ontging hem de bijna geamuseerde blik niet, die zijn gastheer en gastvrouw wisselden. Wat het ook mocht zijn dat ze samen genoten, ze deelden het niet met hem en hij schreef het op rekening van het toch al vreemde gedrag van deze bergbewoners. Pas later ontdekte hij wat hun lachlust had opgewekt. Hij werd toen voorgesteld aan een jongere man, een neef van Allissia, toen hij op weg was naar de akkers om mee te gaan helpen. ‘Dit is Leo Faulcon,’ zei Audwyn, terwijl Faulcon en de jongen elkaar de hand schudden. ‘Meneer Faulcon is maar gedeeltelijk hier aanwezig, een deel van hem zit nog ginder bij het dal. Maar er is genoeg van hem hier om te werken, dus laat hem maar zien hoe hij pulpschub moet schoffelen, en misschien ook wat rooien.’
Faulcon had plezier in het werk dat hij die twee dagen op zich had genomen. Het was hard werk, en de pulpschubparasieten die tussen de gewassen doorkropen, waren klein en moeilijk te vinden. Het waren er niet zoveel, maar ze richtten grote verwoestingen aan in het rijpend gewas. Faulcon begon te begrijpen hoe kwetsbaar en bedreigd het evenwicht hier in de heuvels was, tussen succes en de hongerdood.
Het werk stelde hem in staat zijn tranen innerlijk te vergieten, en in stilte. Hij spande zich in om niet hardop te huilen, maar het gebeurde maar al te vaak dat hij zich emotioneel liet gaan, gegeneerd en beschaamd achteraf, omdat hij besefte dat zijn huilen door de anderen rondom moest zijn gehoord. Maar hij merkte dat niemand er aandacht aan besteedde, en geen meelevende opmerkingen maakte. Zo nu en dan stond hij op de houten steel van zijn schoffel geleund en staarde uit over de hoogvlakte naar het noorden, waar het land grijs en groen zacht golvend van de heuvels opsteeg naar de bergen, en het dal een herkenbaar netwerk spande naar de landbouwgebieden rondom de canyon waar de tijd meester was. Starend naar die verre natuurtaferelen, zag hij Lena; steeds weer zag hij haar, op hem afkomend, of stilletjes en somber in een hoekje zittend, terwijl ze probeerde de effecten van een fiersig van zich af te schudden. Hij miste haar met alle pijn die in zijn lichaam was, en alle reacties van de zenuwen in zijn lijf, en alle kilte die zijn geest kon opbrengen. Hij werkte hard en verbeten, liet zich in bezit nemen door woede, en genoot daarvan en brulde tegen de parasieten die kronkelden in zijn hand als hij ze tussen duim en wijsvinger dooddrukte, en hun kleverige lichaamssap stank liet verspreiden over zijn vlees. Elke nacht, als hij lag te woelen in de dekenzak die Allissia voor hem had klaargemaakt, zei hij door de open deur tussen de twee vertrekken tegen zijn gastheer en gastvrouw, die comfortabel en gerust in hun eigen bed lagen en minden: ‘Ik moet jullie niet nóg een nacht tot last zijn. Ik moest maar vertrekken.’ En elke keer zei Audwyn: ‘Je kunt van harte blijven tot je weggaat, Leo. Een ding is zeker, er is geen schijn van kans op dat je nog hier zult zijn als je weg bent gegaan.’
Op de derde dag haalde hij gemeen zijn hand open en liep naar het dorp om Allissia te zoeken. Lopend tussen de huizen voelde hij zich opnieuw niet op zijn gemak, de vreemdeling in deze samenklittende en ontoeschietelijke kleine gemeenschap. Hij had maar een handjevol mensen ontmoet, en die waren vriendelijk geweest en spraakzaam, maar hij voelde hun afstandelijkheid, hun onwil om bij hem betrokken te raken; ze waren vriendelijk omdat dat zo hoorde. Maar ze sloegen hem gade en waren nieuwsgierig naar hem en velen waren tegen hem gekant omdat hij een indringer was. Hij wist dat hij spoedig zou moeten vertrekken omdat hij wist dat hij het tere evenwicht van het leven in deze gemeenschap verstoorde.
Hij trof Allissia aan in de kleine smidse, waar ze aan het werk was aan een ingewikkeld uitziend stuk gereedschap, waarvan het spiraalvormige mes in tweeën was geknapt. Het was heet in de smidse; het komfoor met de organische steenbrokken gaf een blauw schijnsel af, terwijl ze een kleine blaasbalg aan de gang hield met haar voet; ze stond met opmerkelijke handigheid op het lemmet te hameren en Faulcon bleef staan kijken tot het dunne breuklijntje verdwenen was, en ze redelijk tevreden leek over haar werk. ‘Dat gaat voorlopig wel weer,’ zei ze en glimlachte tegen Faulcon. Toen zag ze het bloed aan zijn hand en zei: ‘Je hebt met je vingers gewerkt, en niet met je schoffel.’
‘Precies,’ zei hij. ‘D’r zitten gemene scherpe stenen in jullie bodem hier.’
‘Dat zijn zonnedauwkristallen en in de akkers zijn ze vrij zeldzaam. Laat me straks maar even zien waar je aan het werk was, dan graven we het op en kun jij het meenemen naar Staalstad.’
Hij ging met Allissia het huisje binnen en vond daar Audwyn hard aan het werk met het klinken van een groot schaagbasten vat. Hij had weinig medelijden met Faulcon en zijn verwonding, maar Allissia glimlachte, terwijl ze de snee schoonmaakte en verbond met donkerkleurig, nogal sterk riekend linnen. ‘Drink nog wat voor je weer naar buiten gaat,’ zei Audwyn, terwijl hij de laatste klinknagel op zijn plaats hamerde en de kroezen ging pakken.
Faulcon zei: ‘Je zult me toch ander werk moeten geven. Die hand van me moet even rust hebben.’ Hij ging aan tafel zitten.
Audwyn glimlachte, terwijl hij de zoete drank die ze calcare noemden in de aarden kroezen liet spatten. ‘Verslagen door een brok kristal, Leo? Het verbaast me dat je met een dergelijke instelling tegenover het leven nog zo oud hebt kunnen worden. Ik sta versteld dat je er bij het eerste het beste ongemak niet onderdoor bent gegaan.’
Faulcon was dankbaar voor de warme gloed die de drank opwekte; op de vlakte was het koud en open. Genietend van de drank en op zijn hoede voor wormen, zei hij: ‘Ik zou nou niet kunnen schoffelen, ook al wou ik het nog zo graag. Ik kan niet stevig iets vasthouden met die hand, op het moment.’
Audwyn lachte en schudde zijn hoofd. ‘Die slenkers toch…’
‘Ik ben buitenwerelds.’
‘Nóg erger! Weet je dan niet dat je alles kan, als je maar echt wilt? Wist je dat niet, heeft niemand je dat ooit verteld, dat een mens machtiger en prachtiger is dan een klompje stof? Vast niet, hè Leo? Pijn, ongemak, irriterende omstandigheden, het is allemaal sterker dan jij, nietwaar?’
Omdat hij geen zin had om ruzie te maken ondanks de bonzende pijn in zijn hand, zei Faulcon: ‘Ik kan in elk geval proberen de schoffel vast te houden...’
‘Ik wil niet dat je probeert iets te doen, Leo. Als ik probeer tegen je te praten, dan praat ik niet met je. Als jij probeert je werktuig vast te houden, dan houd je het niet vast. Als je het vasthoudt, dan pas houd je het vast. Ik vind het niet erg dat je dat doet. Ik vind ook niet erg dat je doet wat je doet, maar het lijkt mij nogal nutteloos te proberen iets te doen wat je niet doet, als het resultaat alleen maar is dat je doorgaat met het niet te doen.’
‘Geef me nog eens een beker,’ zei Faulcon suf, en keek met een betrokken gezicht hoe zijn kroes werd gevuld. Zijn hand deed ontzettend pijn en hij was van binnen kwaad op Audwyn om diens onvergeeflijke ongevoeligheid. ‘Wou jij beweren dat jij weer aan het werk zou gaan met een jaap van tien centimeter dwars door je handpalm, waardoor je je hand niet dicht kunt knijpen en die je behoorlijk pijn bezorgt, waardoor je niet goed kunt werken?’
‘Nou, waarom niet? Als ik struikel blijf ik toch ook niet liggen klagen van: ‘Ik ben overweldigd door moeder Aarde die me neer heeft geworpen, en daarom blijf ik hier maar voor de rest van mijn leven liggen en daarmee geef ik toe dat ik van geen belang ben in het immense aangezicht van de omstandigheden.’ Dat doe ik niet, Leo.’
‘Ik natuurlijk ook niet, maar...’
‘Daar ben je nou juist je hele leven mee bezig geweest, Leo! Reken maar! Je bent volslagen tevreden geweest als je gelukkig was, en volslagen ontevreden wanneer je je ellendig voelde; je hebt alle ogenblikken van je leven geëvalueerd als ofwel goed ofwel slecht, en daarbij heb jij en hebben miljarden met jou, nooit begrepen dat er geen goede of slechte ogenblikken bestaan, alleen ogenblikken dat je leeft, dat je het leven ervaart, dat je bij het leven betrokken bent, ongeacht of je nu pijn ervaart of genot, verdriet of eenzaamheid. Het is ontzettend makkelijk, zoals je ongetwijfeld als eerste zult beamen, om gelukkig te zijn als je gelukkig bent; maar het is zo verdomd moeilijk om triest te zijn als je triest bent – altijd moet je je ertegen te weer stellen, ja toch? Je moet verdriet altijd behandelen als iets waar je vanaf moet, waar je weerstand aan moet bieden, terwijl het een algemeen bekende waarheid is dat niemand ooit geen verdriet heeft als-ie verdriet heeft. Niemand heeft ooit pijn aan zijn hand als hij geen pijn heeft. Daar bedoel ik mee, dat je groter bent dan je pijn; ben jij bereid je schouders op te halen en te zeggen: ‘Nou, dan zal ik een bonzende, snijdende, kwellende pijn in mijn hand hebben; nou én?’ Zie je, Leo, zo leven wij hier boven, en we merken dat dat heel aardig werkt. Wij doen, en we laten ons niet leven; we krijgen honger, maar we laten ons niet door de honger krijgen. Ik kan je met volstrekte zekerheid vertellen, Leo, dat er op deze hoogvlakte geen man, vrouw of kind leeft, die geen honger heeft als-ie honger heeft. Het verschil tussen ons en jou, Leo, is dat hier op de hoogvlakte honger deel uitmaakt van onze beleving, van het leven dat we leiden; voor jou is het een pijn die gestild moet worden opdat-ie weggaat. De honger heeft jou elke keer te pakken als je honger hebt... het leidt je af, het zeurt aan je kop. Hier boven krijgen we honger wanneer we honger krijgen, en later eten we als we eten, en slapen we als we slapen. Kun je me volgen, Leo?’
Faulcon dronk zijn kroes leeg en trok zijn masker recht. Hij was heel boos, bitter. Hij was niet gediend van de onzin die die vent met z’n kikvorsogen uitsloeg terwijl hij zo vergenoegd tegenover hem zat; hij was niet gediend van Allissia’s zelfvoldane glimlach, van de manier waarop ze hem bekeek vanuit een volkomen onderwerping aan de woorden van haar echtgenoot. Hij zei: ‘Wat weet jij veel, van gewone stervelingen?’ Ten antwoord rolde Audwyn zijn mouwen op en sloeg toen zijn mantel open. Faulcon keek met grote ogen naar de uitpuilende knobbels onder ’s mans huid, veel groter dan hij normaliter met het proces van aanpassing in verband zou brengen. ‘Ik ben niet als aangepaste geboren, Leo. Ik heb onder de mensen geleefd, in de benedensteden, in jouw stad ook, een aantal jaren. Ik ben niet ouder dan Allissia...’ Faulcon keek ervan op. De man zag er twee keer zo oud uit. ‘Het proces doet een volwassen lichaam verouderen, en dat was iets wat ik wist, wat ik accepteerde. Ik wilde hier graag komen, als eerste tussen de vierden en vijfden. De voedselzoekers hebben me hier gebracht toen ze me alleen zwervend aantroffen in de bergen. Ik heb van geen dag in mijn leven spijt. Ik heb geen spijt van het verlies aan tijd als ik eens me verslaap. Ik heb geen spijt over gemiste kansen, verloren liefde, mislukt werk. Mijn herinneringen als mens zijn herinneringen aan een voortdurend voortgaand proces van ontevredenheid, spijt, weerstand tegen alles wat niet de verwachte richting uit schijnt te gaan, herinneringen aan niet leven, Leo, aan nooit voor 100 procent deel van het leven zijn. Ik herinner me de mens als een ras dat voortdurend weerstand biedt aan zijn eigen menselijkheid, aan zijn zwakheden, zijn feilen, zijn onvolkomenheden. Een dergelijke weerstand is de kortste weg naar de zelfvernietiging. Het is de gemakkelijkste manier om je te laten vangen door precies die zwakheid die je probeert te ontlopen.’ Terwijl Audwyn zijn kleding weer recht schikte, zei Faulcon, bozer dan hij eigenlijk meende: ‘Als jullie hier boven dan zo godvergeten levend zijn, waarom zijn jullie dan zo verrekte onvriendelijk?’ Audwyn wisselde een vragende blik met Allissia. Ze vroeg: ‘Wie is er dan onvriendelijk, Leo? Hebben wij het je niet huiselijk genoeg gemaakt?’
‘Dat hebben jullie wel, en daar ben ik heel dankbaar voor. Maar berggemeentes als deze zijn zo afgesloten, zo vijandig jegens buitenstaanders. Waarom dachten jullie dat er hier zo weinig mensen komen? Dat komt heus niet omdat jullie allemaal van die natuurlijke, tevreden leventjes leiden, het komt omdat jullie ingeteeld zijn en achterdochtig jegens vreemden. Misschien kunnen jullie zelf niet zien, vanuit jullie positie, maar voor mij is het overduidelijk.’
Audwyn stond op van zijn kruk en liep achter Faulcon aan naar buiten. ‘Ik moet zeggen, Leo, dat ik vanuit mijn positie alleen kan zien dat jij in onze gemeenschap bent gekomen en dat wij je welkom hebben geheten... Ik weet dat we je aan het werk hebben gezet, maar dat doen we met iedereen die hier komt; als je niet verder wilt gaan met werken dan is dat ook best. Doe asjeblieft wat je zelf wilt. Maar Allissia en ik hebben ons huis voor jou opengesteld, ik heb je aan een aantal andere mensen voorgesteld. Ik begrijp niet waar die vijandigheid dan huist, waar jij je zo bewust van schijnt te zijn.’ Ze stonden buiten waar het fris was. Faulcons huidenge kostuum was niet erg behaaglijk in de krachtige wind, maar hij zag dat Audwyn licht stond te huiveren in zijn gekleurde jas en grijze kuitbroek. Hij stond naar Faulcon te kijken met een bevreemde blik, turend naar de ogen achter de glazen van de bril die het bovenste gedeelte van Faulcons gezicht bedekten. Faulcon maakte een handgebaar naar de huizen die samendromden rond hun enge, open plek. ‘Waarom kwamen ze niet naar buiten om me welkom te heten toen ik aan kwam rijden? Waarom hielden ze zich verborgen alsof ze bang voor me waren? Ik liep hier het dorp binnen en ik voelde aller ogen op me gericht, ik zag mensen naar me gluren van achter hun ramen. Ik kwam hier en joeg daarmee iedereen de doodsschrik op het lijf; een vent uit de laaglanden, een buitenstaander! En in de dagen dat ik nu hier ben is er niets veranderd. Ik ben nog steeds de buitenstaander, en ik word nog steeds gewantrouwd, op het doodsbange af.’
Audwyn lachte. ‘Op mijzelf en Allissia na. Iedereen in het stadje is als de dood voor jou behalve wij tweeën. Zijn wij dan ook geen buitenstaanders?’
‘Jullie maken deel uit van de stad. En ik bedoel ook eigenlijk niet doodsbang... meer onbehaaglijk, achterdochtig.’
‘Wij maken deel uit van de stad Leo, inderdaad, maar ook van het leven. Vertel eens, voel je je onbehaaglijk wanneer je in je eentje tussen de huizen loopt, naar de akker toe? Voel je je nu onbehaaglijk?’ Faulcon probeerde zijn gewonde hand te buigen, wat niet lukte, terwijl hij om zich heen keek. ‘Ik heb het gevoel dat ik het voorwerp van nieuwsgierigheid en achterdocht ben, ja. Ik voel me niet echt onbehaaglijk omdat jullie bij me zijn. Maar het zou een stuk schelen als er wat leven en communicatie te zien was, als de mensen zich niet zo opsloten in hun huizen.’ Audwyn zei zacht: ‘Leo, er is hier niemand, geen levende ziel, in die huizen. Een handjevol mensen is hier achtergebleven om te schoffelen in de laaggelegen akkers; de meeste mensen zijn ginds op de hogergelegen akkers en in de bossen waar het wild zit. Dit is het Maandansseizoen, de tijd van de jacht. Toen je hier aankwam, een paar dagen geleden waren er alleen Allissia en ik plus die paar mensen buiten op het veld. Je bent welkom geheten door de enige twee mensen die er waren.’
‘Wou je me vertellen dat ik me maar verbeeld heb dat ik werd beloerd?’ Faulcon keek om zich heen, ontsteld door wat Audwyns woorden inhielden. De huizen zagen er precies zo uit als drie dagen tevoren, verlaten, levenloos, leeg... en toch had hij die ogen naar hem voelen gluren, had de steelse bewegingen bespeurd van mensen die zich onzeker voelden omdat een laaglander in hun gebied was binnengedrongen. ‘Ik begrijp het niet; ik ben ervan overtuigd dat er mensen waren toen ik aankwam, toen ik langs de huizen liep.’
Allissia lachte en legde vriendelijk een hand op zijn arm; Faulcon meende humor te zien in haar wijde, starende ogen, maar was daar nu niet meer zo zeker van. Ze zei: ‘Wat leuk om mensen te kunnen zien die er niet zijn. Wat jammer om alleen maar bange mensen te kunnen zien.’
‘Wat zouden bange mensen dan anders kunnen zien?’ vroeg Audwyn. ‘Arme Leo, zo bang dat hij zichzelf angst aanjaagt. Zo onbehaaglijk in de wereld, dat er in zijn ogen geen wereld kan bestaan die zich niet bij hem onbehaaglijk voelt.’
‘Ik lijk wel een zielepoot als je zo praat...’ Faulcon wilde het luchtig afdoen, maar op een of andere manier was er in Audwyns woorden niets om luchthartig op te vatten. ‘We zijn eigenlijk allemaal zó, bij de Kriatkaslenk.’
Audwyn knikte instemmend terwijl hij Faulcon ernstig aankeek. ‘Dat is de eerste stap om van je status als zielepoot af te komen. Blijf eraan werken, Leo, dan zul je al gauw merken dat je helemaal niet zielig hoeft te zijn, en zeker niet als slachtoffer van je eigen schimmen – want schimmen heb je, niet Leo? Zoveel schimmen. Allissia en ik hebben zoveel schimmen rond jou zien drommen dat we soms dachten dat het licht ervan zou uitgaan. Er zijn meer doden in jouw verleden dan in de tijdvallei... al die vrienden van je, niet Leo? Al die mensen die je teleurgesteld hebt, in de steek gelaten, verloochend, bedrogen. We zien ze en we horen ze, omdat ze allemaal jouzelf zijn, je eigen waanbeelden, net zoals wij waanbeelden van je zijn, en de mensen die jou begluurden waanbeelden waren. Jij maakt je eigen spookverschijningen, Leo. Niets van wat jij zegt of doet zal één molecule veranderen in heel het vervloekte Universum, dus wat heeft het voor zin erover te gaan zitten tobben, of en je kop d’r over te breken, en je d’r door kapot te laten maken?’
‘Ach nee, maar vergeet niet dat ik een slenker ben. Ik verdien mijn boterham beneden bij het dal waar de tijdwind waait. Mijn hele leven draait om overleven. Zodra ik toe zou geven aan het idee van voorbestemming, wat jullie doen...’
‘Wat jij denkt dat wij doen. Ik heb dat nooit gezegd, Leo.’
‘Oké, dat heb je nooit gezegd. Maar wat je me wel zegt, is dat het geen zin heeft je ergens zorgen over te maken, omdat alles toch onvermijdelijk is en je er niets aan kunt veranderen dus probeer het maar niet eens.’
‘Dat denk je dat ik gezegd heb, Leo. Zo interpreteer je het zelf, maar dat is ook goed. Alles is goed, zolang het echt en eerlijk van jouzelf komt. Het kan ons niet schelen wat je voelt of doet of zegt, zolang jij in dat voelen en doen en zeggen volledig jezelf bent. Want zie je, we houden van mensen, Leo, niet van rollen, van etiketten – niet van overlever of slachtoffer, niet van manipulator of agressor. We houden van mensen en dat dit stadje zo levend is, komt doordat er hier geen maskers zijn, geen ontkenningen, niets dat wordt verstopt... Zijn we bang? – mooi. Heb jij ooit iemand gekend die niet bang was, als-ie bang was? Maar je bent je hele leven al bezig te proberen niet bang te zijn als je bang bent, jezelf de gelegenheid te ontzeggen je eigen, werkelijke, doodsangst te beleven, en door die beleving daarvan, en de volledige uitdrukking daarvan, die angst een plaats toe te kennen in je leven, er zelf de oorzaak van te zijn in plaats van het gevolg; je vrees te beheersen, in plaats van erdoor beheerst te worden. Jouw hele leven is angst, zelfs je woorden zijn bang. Overleven – dat betekent het voor jou, ja toch? Kamelios is een wereld van verandering en plotselinge dood, en daarom moeten buitenwerelders die hier komen, die veranderingen en die vijandigheid zogenaamd het hoofd bieden, en proberen erbij te overleven.’
‘Maar als we niet overleven zijn we dood.’
‘Precies! Heb jij ooit iemand gekend die niet dood was als hij dood was? Nee, vanzelf niet. Dus wat is dat overleven nou helemaal? Dacht je dat er iets was dat je doen kon om de dood, al was het maar met een miljoenste seconde, te vertragen? Zou jij iets weten waardoor je, wanneer het ogenblik daar is dat je dood neervalt, nog een paar seconden overeind kan blijven, en kan zeggen: ‘Moetje mij zien, zo dood als een pier, maar zoals jullie zien leef ik nog.’? Natuurlijk niet. Een overlevingsmachine, Leo, overleeft slechts totdat hij ’t niet meer doet, op welk moment hij dus overlijdt. Overlevingsmachines bestaan niet, alleen machines met een korte of lange levensduur voor ze doodgaan... doodsmachines dus. Jij benadert Kamelios op een manier, alsof je door wat je doet iets kunt tegenhouden, of ophouden, op het moment dat het gebeurt. Terwijl het toch zou gebeuren, of je het wilt of niet. Je overleeft, je gaat ermee op de vuist, je gilt en je vecht, je verstopt je en je bedriegt, en je kletst jezelf het idee aan, dat je daardoor de dood kunt afhouden, maar als de dood komt, ben je dood, en alle moeite die je je getroost hebt, kan daar geen jota aan veranderen.’
‘Behalve dat het ogenblik waarop het gebeurt is uitgesteld.’
‘Hoe in de naam van alle heuvels weet je dat? Hoe ter wereld kun jij iets afweten van wat er nog niet gebeurd is? En trouwens, snap je dan niet dat jij, wanneer je de dood zou uitstellen, wanneer je echt gelooft dat je dat kunt, bezig bent je bestaan te bevechten in termen van angst voor de dood, in plaats van in termen van beleven van het leven? Jij bestaat, omdat je heen en weer geslingerd wordt door zowat elke omstandigheid die het Universum je maar naar je hoofd kan gooien. Wij leven hierboven, omdat we onze eigen omstandigheden scheppen, wij aanvaarden de verantwoordelijkheid voor het al. Jij strijdt tegen het onvermijdelijke... als je je in een tijdwind verloopt, dacht je dan, dat er iets is dat je zou kunnen doen of zeggen dat daar ook maar iets aan verandert? Natuurlijk niet. Dus waarom stel je je ertegen te weer, waarom moet je gillend en knokkend door het onvermijdelijke heengesleurd worden, alleen om aan de andere kant ademloos, en onder het bloed, te voorschijn te komen en dan te zeggen: ‘Mijn God, ik heb het gehaald.’ Dacht je niet dat je het dan toch wel gehaald zou hebben? En wat zou die doortocht dan niet aangenamer zijn geweest, als je je had ontspannen, zodat je kon ervaren wat er met je gebeurde?’ De laatste paar seconden had Faulcon niet meer geluisterd; hij was verbijsterd, en diep geschokt, door die verwijzing naar het verdolen in de tijdwind. En zijnsondanks vroeg hij op luide en heftige toon: ‘Vervloekt nogantoe, hoe weet je dat? Ik heb er goddomme geen woord over gezegd.’
Audwyn glimlachte en schudde zijn hoofd. ‘Vecht er toch niet tegen, Leo. Hoe wij dat weten? Mensen als jij komen zo vaak niet naar het hoogland, dat heb je zelf al opgemerkt. Als ze hier komen, bij deze of gene gemeenschap, dan komen ze hier om na te denken, en waar ze over willen nadenken heeft altijd te maken met de tijdwind en hun verhouding met de tijdwind en de noodzaak van hun zelfvernietiging in de wind. Leo, jij bent er een uit velen en we hebben het allemaal al eens gezien.’
‘Genoeg,’ zei Faulcon; het duizelde hem; hij was van streek door die kalme uitspraken over onvermijdelijkheid. Hij had alleen willen zijn met de kwelling van zijn beslissing, hij had naar de heuvels willen gaan om na te denken, en in plaats daarvan bleek hij volkomen doorzichtig te zijn voor de mensen tussen wie hij gekomen was, en hij wist niet of hem dat nu wel aanstond. Allissia glimlachte geruststellend toen ze zich omdraaide om weer aan haar werk te gaan. Faulcon oefende zijn hand en liep zwijgend door de verlaten stad, naar de akkers waar hij zijn schoffel had laten liggen. Als hij mensen tegenkwam groetten ze hem, maar ze waren moe en bezweet, en werkten hard en verbeten, en hadden geen tijd voor een praatje.
Hij werkte door in de rode schemering, bijna tot het laatste randje van Altuxor onder de horizon was verdwenen. Zijn hand deed hem pijn, maar hij had het genegeerd en nu belemmerde de pijn zijn werk niet meer. Hij had geleerd hoe makkelijk het is om het werktuig met de linkerhand te bedienen. Hij had het kristal opgedolven dat hem had opengehaald en had een tijdje de exotische vorm in zijn handen om en om gedraaid en had gezien hoe de diep zetelende kleur met de beweging verschoot, een aantrekkelijk voorwerp, buiten dat het nuttig was. Hij beroerde de kleine leren amulet om zijn nek, hield hem voor zijn gezicht en keek ernaar, zich afvragend of hij hem moest afdoen en vervangen door het kristal. In hem stak de vrees dat het wegnemen van zijn geluk, al was het maar een secondelang, de dood zoveel dichterbij zou brengen, zoveel te eerder. En toch was hij deels wel overtuigd door Audwyns kalme simpele argument, dat als hij sterven moest hij sterven zou, en waarom zou hij ertegenin gaan, en weerstand bieden? Maar de amulet betekende kracht; hangend om zijn nek was hij in samenspel met hem en gaf hij kracht. Als hij hem nu afnam, ging hij tegen zijn eigen oprechte verlangen in, en daarom liet hij hem om zijn nek hangen, stak het kristal in zijn zak en besloot te wachten tot hij het gevoel had dat de tijd rijp was om van mascotte te veranderen.
Hij hoorde zijn naam roepen, en toen hij opkeek in de schemering, zag hij de slanke gedaante van Allissia die zich rekte en naar hem zwaaide. Hij legde de schoffel over zijn schouder en liep, na een laatste blik naar het noorden, naar de plaats waar Staalstad zo nu en dan een voorbijgaande lichtglimp veroorzaakte gedurende het helderste deel van de dag, over de kronkelende dijkjes tussen de gewassen door naar het pad dat naar het stadje leidde. Allissia stond op hem te wachten en toen hij dichterbij kwam merkte hij dat er veel meer mensen rondliepen; op het binnenplein, maar ook op weg naar het stadje vanuit de heuvels die zich achter de nederzetting verhieven; de jagers kwamen terug en hij zag een aantal dieren van uiteenlopende afmetingen over hun schouder hangen; hij telde drie olgoi bij de buit en keek haastig achterom voor het geval Ben Leuwentok stond te kijken. Zodoende werd zijn aandacht gevangen door de volle schijf van Merlijn, rood en helder met zijn tweeling ernaast in bleek goud. De manen kwamen op. ‘Is het jachtseizoen zo gauw al voorbij?’ vroeg hij Allissia, toen ze zijn arm pakte en met hem naar het dorp liep. Ze glimlachte.
‘Nee, nee, nog niet. Dit is de Avond van Maandans, wanneer we feestvieren om wat de lucht en de aarde ons geschonken hebben. De jagers keren terug, de bessenzoekers komen terug en de mensen op de akkers laten hun tenten voor één nacht staan. Ze brengen dieren, en voorproefjes van de oogst. Als er in het Grijze Huis een eenzame man verblijft dan komt hij nu naar buiten, zijn eerste contact met ons.’
‘Een eenzame man? Grijze Huis? Wat is dat?’ Allissia fronste licht haar voorhoofd. ‘Het Grijze Huis is waar we geboren worden, Leo. Dat weet je toch wel. Bij de aangepasten gaat een geboorte een beetje anders dan bij jullie. Het is een ziekenhuis. De eenzame mannen zijn zoals Audwyn... een van jullie soort die is afgedwaald van de stad. De bessenzoekers houden er tijdens het Maandansseizoen hun ogen goed voor open en ze brengen ze terug om te worden aangepast, als dat is wat ze willen. Nee, dit is nog niet het eind van het jachtseizoen, het is het begin. Als de Avond van Maandans voorbij is, gaat iedereen weer aan het werk. Audwyn en ikzelf gaan dit keer naar de hogergelegen akkers en dan komt een ander stel hier, om in te kuilen en op de stad te passen.’
‘Om op mensen als ik te wachten, niet, die rechtstreeks hierheen komen?’ Ze gaf hem een kneepje in zijn arm. Die aanhankelijkheid van haar hinderde hem een beetje, hij vroeg zich af of dit zo gebruikelijk was bij deze mensen. Waar hij zelf vandaan kwam, onthield men zich in het openbaar van uitingen van genegenheid jegens de vrouw (of echtgenoot) van de gastheer. Maar Allissia hield hem stevig bij de arm en bleef naast hem lopen, haar lichaam in nauwe en nogal intieme aanraking met het zijne. Toen ze in de buurt kwamen van een groot komfoor, dat midden op het plein stond te branden, zag Faulcon Audwyn die bezig was grote brokken vlees aan een spit te rijgen om ze op het vuur te leggen. Hij begroette Faulcon met een opgewekte armzwaai en een kreet van:’ Hoe is het met j e hand?’ en een lach toen Faulcon antwoordde dat hij er de hele middag nauwelijks iets van gemerkt had.
Ze gingen het huis in en Allissia pakte Faulcons gewonde hand en haalde er het verband af. De jaap zag er gezwollen en lelijk uit. Hij begon weer pijn te doen, toen hij er aandacht aan besteedde, maar Allissia kwam nu met een dikke blauwe zalf, die hoogst onaangenaam rook, zei ze, en Faulcon grinnikte achter zijn masker. Ze reinigde zijn hand opnieuw en smeerde de zalf in de wond. Het deed even pijn en toen begon het te jeuken. Allissia lachte toen Faulcon een lelijk gezicht trok bij dat vreemde gevoel. ‘Dat is wortelpulp die ik vanmiddag heb klaargemaakt; hij zorgt dat je huid en je spieren beter aan elkaar groeien en het maakt je hand ook soepeler. Hij was daarstraks op. Je ziet, we hebben ook wel medicamenten, hoor... We lopen niet met pijn of ziekte rond, als we er iets aan kunnen verhelpen.’ Faulcon zei niets. Hij was zich op dit moment heel erg van de nabijheid van het meisje bewust, en hoewel ze in zijn ogen (en vanwege haar ogen) afstotelijk lelijk was, merkte hij dat de oogpartij van haar gezicht niets afdeed aan de warmte die hij voor haar voelde, en aan de krachtige aandrang die hij had om haar op haar mond te kussen. Zijn ademmasker belette hem niet te ruiken dat haar adem, die zijn wang streelde toen ze lachte, zoet was, en ze had een simpele lichaamsgeur die subtiel was en intrigerend. Onder de kleurige tuniek stelde hij zich haar lichaam voor, tenger, meisjesachtig, niet vol maar overduidelijk vrouwelijk. Misschien was Allissia zich van zijn beginnende opwinding bewust. Ze scheen er even mee verlegen te zijn, wierp een blik op de deur en keek dan naar de grond terwijl ze naast de stoel waarop hij zat op haar knieën ging zitten.
‘Ik ben van de vijfde generatie,’ zei ze en richtte haar wijde starende ogen vast op de zijne, en hij begreep dat dit een vraag was: begrijp je wel wat dat betekent. ‘De vijfde generatie van aangepasten bedoel je. Dat begrijp ik, ja.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Het betekent dat ik niet zo geboren ben als ik nu ben, aangepast aan deze wereld... lichamelijk aangepast dan. Je weet dat we niet werkelijk veranderen; niet de mens zoals hij is. We trekken andere kleren aan, we trekken een ander lichaam aan, om hier comfortabeler te kunnen leven, maar van binnen zijn de mensen onveranderd. Ik kwam uit de buik van mijn moeder en in het Grijze Huis ben ik aangepast, waar alle machines zijn opgeborgen. Een groot deel van mij is genetisch aangepast geboren... een groot deel van het aangepaste ik heb ik via mijn genen geërfd van mijn moeder. Maar niet alles, nog niet alles. Ze denken dat pas de tiende generatie puur zal worden geboren. Dan ben ik al lang dood.’
‘Ik heb geen idee hoe dat allemaal zit, maar ik heb altijd gedacht dat ze de geest zo programmeerden dat die de vorm, de nieuwe vorm, zou accepteren...’ Hij dacht dat ze van streek was omdat ze er abnormaal uitzag, vergeleken met Faulcons verschijning: de natuurlijke menselijke gedaante. Hij had zelfs gedacht: ‘Daar gaat je acceptatie.’
Allissia zei: ‘Dat is niet zo. Een deel van de aanpassing is een psychologische evolutie. Hier op de hoogvlakte, en in alle gemeenschappen in het hoogland, hebben we geleerd dat wat is, te accepteren; en we leven en televen dat, en als we twijfel en angst lijden, dan accepteren we dat we twijfelen en bang zijn en we ervaren het. Zo kunstmatig zijn we niet, dat we niet zouden kunnen huilen of pijn voelen om het feit dat we in de ogen van mensen als jij zo lelijk zijn. En ik heb daar heel erg last van, Leo. Ik moest je dit zeggen, ik ben zo bang voor hoe ik er voor jou uitzie.’
‘Je bent... mooi,’ zei hij. ‘Je ogen zijn niet mooi, maar jij bent mooi.’ Het is waar, dacht hij. Dat was nou wat ik voelde.
‘Jullie zijn voor ons als goden,’ zei ze en raakte zijn gezicht aan. Faulcon wachtte op de zachte aanraking op zijn huid en pas toen hij haar vingers voelde op zijn masker, besefte hij dat wat zij zag, een man was met een brilmasker en een luchtbuis. Hij fronste zijn voorhoofd en wilde zijn masker een ogenblik af doen, maar er lag zo’n uitdrukking van hartstocht op het gezicht van Allissia, dat hij zich niet verroerde; ze ging met haar vingers langs zijn wangen en over het masker, over zijn haar en langs de leren band van het mondstuk, ze kromde haar vingers om de geribbelde buis die een vijf centimeter uit het masker stak op de plaats waar de filters zaten; ze leek iets te strelen wat veel erotischer was dan een mond.
‘Ik droom van zulke gezichten, van gezichten van echte mensen,’ zei ze.
‘Ik ben een man met een masker op,’ zei hij. ‘De echte ik zit eronder.’
‘In onze verhalen zijn de grote mannen altijd gemaskerd, de maskers zijn rood of goud of zwart of wit, en sommige zijn heel vreemd, en sommige zien eruit als gezichten die over gezichten zijn getrokken, maar zo herinneren we ons de eerste mensen, verhuld, maar niet veranderd door het masker dat hen verbergt, net zoals wij in feite echt en onveranderd zijn. Je bent mooi, Leo, en ik zal je zo missen.’
‘Dat lijkt gevaarlijk veel op spijt, Allissia. Ik dacht dat spijt hebben hier de mode niet was.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Geen spijt, Leo. Gewoon eerlijkheid. Gewoon mijn oprechte gevoel.’ Ik zie eruit als een insekt, dacht hij, en zo kent ze me en zo zal ze zich mij blijven herinneren en me missen. Ik moet haar mijn gezicht tonen, heel mijn gezicht... niet een keer heb ik mijn masker afgezet in de tijd dat ik hier was...
Hij deed zijn hand omhoog om de oogbedekking te verwijderen, die de brandende atmosfeer van Kamelios verre van zijn gevoelige hoornvlies moest houden; Allissia maakte een geschrokken geluidje en stak haar hand op om hem te beletten zijn beweging uit te voeren. Faulcon pakte teder haar hand en glimlachte, terwijl hij zich afvroeg of ze die glimlach wel kon zien, of ze het zich ooit had gerealiseerd als hij glimlachte. ‘Er is een grotere afstand tussen jullie en ons dan zelfs jij toegeeft...’
‘Misschien.’
‘Je zou nooit naar Staalstad komen, bij de slenkers wonen.’ Het was geen vraag en geen stelling. Er klonk iets van spijt in zijn stem.
‘Nee, dat geloof ik ook niet. Dit is de plaats waar wij leven. Als we handel willen drijven gaan we de lange weg te voet omlaag en als iemand van ons daar zou willen blijven, dan was hij wel gebleven. Meestal willen we alleen maar de lange tocht te voet omhoog weer maken.’
Faulcon leunde naar haar toe, heel dicht bij de vreemde ogen die hem met zoveel warmte aankeken. ‘Maar begrijp je dan niet hoe frustrerend het is en hoe moeilijk, als jullie hier boven blijven en wij daar beneden, zodat we elkaar met angst en achterdocht gaan beschouwen.’
‘Over ons heb je geen recht van spreken, Leo.’
‘Maar jullie hebben toch iets te bieden – leven, warmte, ervaring. Betreur je het dan nooit, dat niemand die beleving van jullie leven, jullie liefde voor het leven, met jullie delen kan?’
‘Dat betreuren we niet, Leo. Wat hebben we meer nodig dan jou, om ons leven uit te dragen tot buiten deze hoogvlakte? Jij neemt een tijdje aan ons leven deel, en je beleeft onze liefde en onze denkwijze en onze traditie, en je gaat weer van ons weg en dan neem je dat met je mee. Je raakt het toch nooit kwijt. Wat willen we dan nog meer? Wat kunnen we nog meer verlangen? Een paar mensen die ons leven in hun hart dragen.’ Buiten was er opeens hard gejuich en gelach en het tweetal keek naar de deur, de intimiteit was plotseling verbroken; de feestnacht lag voor hen en eiste plotseling hun aandacht op. Ze lachten allebei zenuwachtig, misschien ook met enige opluchting. Arm in arm liepen ze het binnenplein op; het vuur brandde hoog in blauw en geel, terwijl zo nu en dan een helderrode vlam omhooglekte in de nacht. Vonken vlogen omhoog naar de sterren en de schaagbast knetterde en verkoolde luidruchtig en levend. Faulcon wilde wel dat hij het hout kon ruiken en de sissende moten vlees, maar door zijn masker ving hij maar een vleug rook op, en de voortdurende herinnering aan Allissia’s geur. En zo vierden ze de Avond van de Maandans, de nacht dat de jagers thuiskwamen. Het vlees dat ze aten was verrukkelijk, het leek op niets wat Faulcon ooit geproefd had: het was niet het grijze vlees dat hij al een paar dagen at, en ook was het niet het vlees van geïmporteerde aardse dieren. Het was, zo werd hem verteld, het vlees van een dier dat ze pathak noemden, een groot, snelvoetig mensenverslindend roofdier, dat op Kamelios was geëvolueerd uit een oudaards kattenras. Het was een fokexperiment dat verkeerd had uitgepakt. Faulcon at zoveel van het niet-giftige vlees, dat hij er toch nog misselijk van werd; leunend tegen de houten buitenmuur van het huis hield hij zijn masker opzij terwijl hij met verbazende energie zijn maag omkeerde; Allissia lachte hem uit en hief bestraffend haar vinger op tegen hem, dat hij zich zo had volgepropt. De drank was ook lekker, voornamelijk calcare, maar daarbij nog drie grote porseleinen flessen met baraas. Hij gaf nog een keer over, en werd euforisch van geluk, alcohol en een scherper inzicht in wat hij was en wat hem te doen stond; hij zou het allemaal ervaren, vanaf het stuitende gevoel van misselijkheid, tot aan het uiteindelijke hartbonzende ogenblik dat hij voor de tijdwind zou staan. Geen ogenblik zou voorbijgaan zonder dat hij levend was en zich bewust van elke, zelfs de meest eenvoudige en voorbijgaande sensatie. Hij zou zijn dood levender tegemoet gaan dan hij al zijn tweeëndertig jaar was geweest. En als hij stierf zou hij dood zijn, en dan zou er geen weerstand zijn, alleen angst, en die angst zou hij beleven, wetend dat hij stierf als Leo Faulcon en niet als iemand die zijn meest intieme lijden van dat allerlaatste ogenblik verloochende, het ogenblik dat hij zou ontdekken wat werkelijk schuilging achter Vrouw Wind. Misschien helemaal de dood niet, maar een nieuwe vrijheid; en Lena.
Het vuur brandde zachter en al het vlees was op; de drank stroomde nog even vrij als tevoren, waarschijnlijk omdat de helft van de gemeenschap stilletjes of breedsprakig rondom het komfoor lag, of in de schaduwen tegen de huizen. Het was een eind voorbij middernacht en Faulcon lag op zijn rug, vlak bij de stervende warmte van het schaagbastvuur, met een oor te luisteren naar Allissia die met haar man praatte, terwijl hij keek naar de ongelofelijke baaierd van sterren, de brede witte baan van het galaktisch midden, de twintig verblindend blauwe sterren van het Twioxnalicht, een sterrenhoop met een overvloed van bewoonbare werelden. Hij had juist besloten dat hij zijn ogen dicht zou doen en daar ter plekke onder de blote hemel zou gaan slapen, al zou hij er nat van de dauw en bevroren van de kou van wakker worden – toen in de verte het diepe gerommel van de donder weerklonk en het angstaanjagend geknetter van een atmosferische storing. Boven hem leken de sterren een ogenblik te rimpelen, als zag hij ze door een plas water.
‘Een fiersig,’ zei hij hardop, ging overeind zitten, en toen staan, en keek omhoog naar de lucht, heel ingespannen, tot hij tenslotte het paarse purperen schijnsel zag, dat over de heuvels op hen afkwam. Het was een brede baan flakkerend licht, waarin gouden en rode kronkels elkaar in heftige patroonbewegingen najoegen door de nachthemel. Onder die bedrijvigheid lag het land griezelig verlicht in een groenig schijnsel, dat omsloeg in geel en dan blauw, elke keer dat het onweer rommelde en de dansende scherven van licht neerdoken op de aarde.
Om hem heen waren de aangepasten stil geworden en langzaam een voor een, stonden ze op, en keken naar het zuiden en het westen. Maar toen Faulcon om zich heen keek, besefte hij dat er hier niets van de bezorgdheid of angst of afweer heerste die hij verwacht had bij de nadering van deze vreemde manifestaties van Kameliontische storing. De mensen stonden te kijken alsof ze ongeduldig waren, alsof het naderende verschijnsel en alles wat daarmee samenhing, iets was dat hun feest even verstoorde, en dat ze zo gauw mogelijk weer achter de rug wilden hebben. Allissia zat nog steeds zachtjes tegen Audwyn te praten. Audwyn zag dat Faulcon naar hen stond te kijken en even later draaide ook Allissia zich om en kwamen ze allebei overeind om naar hem toe te gaan.
‘Ben je bang?’ vroeg Allissia en Faulcon zei: ‘Helemaal niet. Maar het maakt wel een eind aan de fijne avond. Die veranderingen komen altijd zo hard aan, dat het makkelijker is als je even op je eentje bent. Maar ik ben eigenlijk alleen teleurgesteld. Ik genoot zo van de rust.’
‘Stel je er dan niet tegen te weer,’ zei Audwyn. ‘Laat het maar gebeuren, laat het maar voorbijgaan. Het is ergerlijk dat een van die dingen juist vanavond langs moet komen, maar wat dan nog? Het is er nou eenmaal, laat het dan maar komen. Het fijnste deel van het feest moet trouwens nog komen... met de dageraad. Je zult het prachtig vinden.’
Faulcon dacht bij zichzelf dat er tegen het aanbreken van de dag niemand op het plein meer met een ander zou willen praten, omdat je op geen manier de woeste hersenverscheurende effecten van het onweer kon ontgaan. Maar hij zei niets, wendde zich weer om naar de donder en de flakkerende lichtflitsen aan de hemel. Faulcons huid begon te prikken; hij voelde een golf van verandering door hem heenslaan, het waakzame, frisse gevoel, de warreling in zijn gedachten gezien door een glas van kristal; hij greep zijn amulet vast, richtte er al zijn aandacht op, concentreerde zich erop. Meteen voelde hij zich vrolijk en opgewekt, dan een golf van verdriet, dan opeens een verschrikkelijk paniekgevoel, emotie die zich op emotie stapelde, de paniek die steeds opnieuw zich toegang probeerde te verschaffen tot zijn hart, zodat het begon te razen en het koude zweet hem uitbrak in zijn handen. Rondom had een hele tijd stilte geheerst en hij was zich bewust van de rest van de gemeenschap, die ongedurig stond te wachten terwijl de lichtverschijnselen gestaag in hun richting kwamen en over hen heen trokken; het middelpunt trok weliswaar boven de akkers voorbij, maar de brede sleep van het flakkerende storingsgebied besloeg ook de opeengepakte huizen en samengedrongen mensen van de hoogvlakte.
Heel plotseling begonnen ze te jammeren; het geluid begon heel zachtjes, een paar hoofden hingen voorover, slechts een paar stemmen namen deel aan de opstijgende golf van wanhoop. Het gejammer werd luider naarmate meer aangepasten instemden en al gauw was Faulcon het middelpunt van een huilende menigte, waarin hij zijn eigen emotionele verwarring weerstond, gefascineerd kijkend naar het kabaal dat hem omringde. Hij zag Allissia met haar hoofd achterover, wier stem opging in het samengaand gekrijs. Maar Audwyn die naast haar stond was boos en schreeuwde, en zijn stem baande zich een weg door het rumoer zodat Faulcon de woorden kon verstaan, het onsamenhangende gebazel van zijn woede; anderen lachten nog, of huilden, maar boven alles uit klonk het klagerige geluid van een honderdtal aangepasten die een gezamenlijke emotie ondergingen, en toen Faulcon dat bedacht begon hij te begrijpen wat hier mogelijkerwijs aan de hand was. De verandering ging voorbij, waarna Faulcon waakzaam was, en een klein beetje bezorgd, een lichte wijziging ten opzichte van zijn vorige stemming van ontspannen aanvaarding. Hij was zenuwachtig toen Allissia met een brede lach naar hem toe kwam en voorstelde dat hij wat zou drinken. Overal om hem heen slenterden de mensen terug naar de vuren of naar de plek waar ze hadden gezeten, en het geluid van lachen en gebabbel klonk luid en onverwacht op. Zelfs degenen die hadden staan huilen veegden het vocht uit hun ogen en van hun wangen en stonden te praten alsof ze niet meer hadden gedaan dan een losse haarlok op zijn plaats strijken. Geen hardnekkige na-effecten, dacht hij. Ze beleefden het en kwamen er onveranderd uit te voorschijn. Toen hij dat tegen Allissia zei, fronste ze haar voorhoofd en haalde haar schouders op. ‘Waarom moet je toch naar alles zo vragen, Leo?’
‘Omdat ik verbaasd ben, en geïnteresseerd. Je leek net in diepe wanhoop te verkeren maar verder is er niet echt wat met je gebeurd. Ik voel me helemaal gespannen en opgedraaid. Ik ken mensen in Staalstad die volslagen ondersteboven zouden zijn van zo’n verandering, dagenlang. Ja, ik weet het, de mensen in Staalstad zijn niet bepaald de allerbeste voorbeelden...’
‘Wat je zegt,’ zei Allissia, en ze voegde eraan toe: ‘Ik voel me nou een beetje gespannen, maar dat geeft niet. Dat is over een paar minuten over; het meeste is door me heengegaan toen de fiersig boven ons stond. De veranderingen zijn niet blijvend, maar hoe meer je er weerstand aan biedt, des te langer blijven ze hangen.’
‘Maar in Staalstad hebben ze bewezen dat je weken lang malende bent, weken lang van streek, als je je er niet tegen verzet... Daar moet toch een reden voor zijn
‘Redenen!’ snauwde Allissia, en een vleugje van die overgebleven spanning uitte zich in dat ogenblik van frustratie. ‘Jij kan overal redenen voor bedenken, Leo – dat is een menselijk vermogen. Redeneringen helpen je sneller het hoekje om dan wat ook ter wereld. De rede is een leugenaar.’
Faulcon zei niets meer, en vroeg niets meer. Allissia slenterde weg om met vrienden te babbelen en deel te nemen aan een kalme, bijna slaperige dans bij het stervende licht van het vuur. Faulcon liep zachtjes het huis in en rolde zich op in een hoekje. Hij sliep vast; bij het ochtendgloren werd hij gewekt door gelach en zag, toen hij uit het raam tuurde, de aangepasten bijna fervent bezig met een dans waarbij ze gekleurde papieren of stoffen serpentines meevoerden. Hij was niet in de stemming om mee te doen en ging weer slapen; zijn laatste bewuste gedachten waren gewijd aan de tijdwind en aan Lena, en de manier waarop hij haar nu gauw achterna zou gaan, en aan de opwinding die hij plotseling voelde, de vastbeslotenheid om aan de bepalingen van zijn overeenkomst te voldoen, zonder angst, zonder dwang, zonder tranen.
Hij sliep tot laat in de ochtend en toen hij opstond trof hij het huis en het dorp verlaten aan. De jagers waren weer naar de heuvels getrokken; het vuur rookte nog groenig na, een brede plek geschroeide grond en as gaf aan waar het zich tot buiten de metalen vuurkorf had uitgebreid. Taal noch teken waren van Audwyn of Allissia te bekennen en Faulcon vond het wel prettig zo. Hij schreef een kort briefje op een stuk afgescheurd papier dat hij in het huis vond, en liep toen naar zijn slenkfiets die in de beschutting van een kleine lege schuur stond.
Het lawaai van zijn motor moest in heel het stille dorpje hebben weerklonken, maar niemand verscheen om te zien hoe hij vertrok. Hij reed langzaam tussen de akkers door, over kronkelweggetjes die naar de brede zandweg leidden die hem op het steile pad omlaag zou brengen, naar de laaglanden. Verschillende aangepasten waren hier aan het werk, en degenen die hem zagen kwamen overeind en zwaaiden. Hij zwaaide terug, zijn snelheid intussen voortdurend verhogend. De laatste van de dorpelingen die hij zag was een vrouw, voorovergebogen over haar werk met haar rug naar hem toe, haar lichaam slank en tenger onder haar kledingstuk dat wapperde in de wind. Ze reageerde niet op het lawaai van de motorfiets, en Faulcon herinnerde zich dat Allissia nu op de hooggelegen akkers zou moeten werken. Maar hij zwaaide toch maar.