15
Bij het eerste ochtendgloren stond Faulcon op van zijn kille, vochtige rustplaats en liep naar de rand van de canyon. Hier bleef hij een paar minuten omlaag staan staren in de schemering van het dal, kijkend naar vormen, en structuren ontwarend, terwijl het langzame opkomen van Altuxor tinten van roze en dan van geel aanbracht op het vreemde mengelmoes beneden hem en in de verte. De wind was fris op zijn naakte wangen en het klamme nachtzweet lag opdringerig en kil onder zijn kleding. Hij keek naar de hemel terwijl de sterren uitdoofden, en zag dat de laatste die in de roodgestreepte ochtend verdwenen, de knipperende lichtjes waren van de stationaire satellieten, die de slenk gadesloegen en hem waarschijnlijk erbij. Hij voelde geen angst. Hij verlangde naar Lena. In zijn hand had hij zijn oude amulet, het kleine flintertje leer dat door zijn voortdurende aanraking glad was afgesleten. Hij had dat ding veel te lang om zijn nek gedragen; het was intussen Mark gaan belichamen, besefte hij nu, en als hij het wegwierp zou hij Marks vingers in de verbeten greep op zijn arm losser maken. Hij droeg nu om zijn nek de spits van kristal, zorgvuldig in een onopvallende platinahouder gevat, opgehangen aan een reep van het donkere linnen dat eens de jaap in zijn hand verbonden had. Als hij sentimenteel kon zijn, Leo Faulcon, dan zou hij het niet laten. Allissia speelde hem door zijn hoofd, en ook een beetje door zijn hart. In de dagen die verlopen waren sinds hij bij de aangepasten was weggegaan, waren zij en Audwyn gegroeid in zijn bestaan. Ze betekenden warmte tegen de koude van de planeet, zekerheid tegenover VanderZandes onzekerheden, vastberadenheid tegenover de innerlijke angst die hij bekende, die hij beleefde, maar die hem, zoals hij besefte, niet beheersen kon.
En toch was hij niet bij machte dit reepje huid weg te gooien, dit stukje van zichzelf, van zijn verleden. Hij wilde het zo graag aan de vergetelheid van de canyon toevertrouwen, het omlaag zien vallen in het grote onbekende, in afwachting van de eerstvolgende tijdwind die langskwam uit het niet. ‘Gooi dan, stommeling; verbreek die betovering nu eens.’
Faulcon had niet gemerkt dat Ensavlion naderbij was gekomen. Nu draaide hij zich om en zag de man staan, gekleed als hij in een gebroken-wit dienstpak dat redelijk warm was, maar eigenlijk bestemd was voor een veel minder riskante omgeving dan de rand van de kloof. Ensavlions slenkpak stond een paar honderd meter terug langs het pad in een kromme houding. Faulcon kon het zien staan, half omgedraaid alsof het naar hem stond te kijken.
‘Goedemorgen,’ groette Faulcon. ‘Wat brengt u hierheen, commandant?’ Weer een gemiste kans voor Windvang, dat was duidelijk, maar Faulcon zei er niets van.
‘Jij natuurlijk,’ zei Ensavlion terwijl zijn gezicht vertrok achter het dunne masker en zijn ogen zich zichtbaar vernauwden achter de maskerbril. ‘Ik probeerde je te vinden in de stad, maar daar ben je maar heel even geweest. Ik vroeg me af waar je in vredesnaam de afgelopen dagen had uitgehangen.’
De bezorgdheid van Ensavlions kant voor het welzijn van een van zijn jongere slenkers hinderde Faulcon; wat hij doen moest, wat hem te wachten stond, was iets voor hem alleen, iets waar niemand anders deel aan kon hebben. Maar hij zei, in de hoop zijn commandant te sussen: ‘Ik ben weggegaan zonder verlof te vragen.’
‘Dat weet ik. Ik heb zelf het formulier getekend waardoor je officieel verlof kreeg. Dat heb ik voor je georganiseerd. Je zit dus wel goed; maar waar ben je heen geweest?’
Faulcon wierp de oudere man een cynische blik toe. ‘U weet het dus echt niet? Ik dacht dat u overal ogen had, commandant. In elk geval in Lena’s kamer.’ Ensavlion leek zich er niet voor te schamen; het gedeelte van zijn wang dat naast het masker zichtbaar was, werd niet rood; integendeel, volgens Faulcon amuseerde de vent zich nog kostelijk ook. Ensavlion zei: ‘Ik heb zelf niets gehoord. Maar ik zal geen excuus maken. Reken maar dat we quitte staan nu, ik omdat ik Kris Dojaan jouw gesprek met Lena heb laten afluisteren en jij omdat je zonder toestemming ervandoor bent gegaan. Waar ben je geweest?’
‘Naar de eerste hoogvlakte in Hunderagland. Ik heb gelogeerd bij een kolonie aangepasten. Die hebben me doen beseffen hoe dwaas het is toe te geven aan de angst... aan wat dan ook. Ze hebben mij ervan bewust gemaakt dat ik, Leo Faulcon, tien keer zo sterk ben als het noodlot. Het noodlot mag dan pijpen, ik dans naar zijn pijpen op mijn eigen manier.’ Ensavlion klapte driemaal langzaam in zijn handen. ‘Bravo Leo. Drie hoeraatjes voor de man die in opstand kwam tegen zijn noodlot. En toch zul je voor een aanstormende tijdwind gaan staan en een onvoorstelbare toekomst worden binnengesleurd. Wat jij bedoelt, is dat het verlokkelijke en hallucinogene gedrag van de aangepasten jou van je angst hebben bevrijd; nee, nog niet eens. Je hebt er alleen door aanvaard dat de dingen zijn zoals ze zijn, dat er niets verandert, en dat je net zo goed kunt gaan tijdzwemmen met een lach op je gezicht. Daar komt het geloof ik wel zo’n beetje op neer.’ Geërgerd om Ensavlions toon zei Faulcon, zo kil als hij kon: ‘Ik denk wel dat u gelijk hebt, daar komt het min of meer op neer. Vanwaar dat sarcasme, commandant? Is die benadering u toch wat te simplistisch?’ Ensavlion prikte in de leren amulet die Faulcon vast had, zijn oogglazen zochten die van Faulcon en trachtten redelijkheid over te brengen van masker tot masker. ‘Simpel of ingewikkeld, wat kan dat schelen? Het enige waar ik me over verbaas, is dat iemand die zo’n aanvaarding pretendeert van het onvermijdelijke, en zo’n beheersing van zijn omgeving, dan niet af kan blijven van het enige wat hem bij de eerste stap die hij zet onderuit zal halen. Gooi dat verdomde ding toch weg. Dacht je niet, dat het nou lang genoeg als een steen om je nek heeft gehangen? Gooi het weg, stommeling, nou... gauw... gauw!’
En Faulcon bracht met bonzend hart zijn arm naar achteren en wierp de amulet weg in de ruimte, keek hoe het leren riempje erachteraan zwiepte toen het met een vaart uit het gezicht verdween en ergens beneden tegen een richel kletterde.
Faulcon keerde op zijn slenkfiets terug naar Staalstad, achter de hoge gedaante van Ensavlions slenkpak. Hij meldde zich bij zijn sectie om officieel zijn onofficieel genomen verlof te beëindigen en bleef toen even in de lounge, beseffend dat de stilte die er gevallen was, er een was van verlegenheid. Hij herinnerde zich de vergissing die hij in het stadje op de hoogvlakte begaan had, hoe hij gemeend had dat hij vijandig bekeken werd, als vreemdeling, als bedreiging. En dus liep hij op een van de oude rotten van de sectie af, die in een makkelijke stoel een nieuwsfolie zat te lezen. Hij groette de man, die opkeek zonder ook maar een glimlachje, en hem, voor hij het gesprek kon openen, toevoegde: ‘Mieter op, Faulcon. En dan graag voorgoed.’
‘Wanneer mij dat uitkomt,’ zei Faulcon stijf, terwijl hij het bloed naar zijn wangen voelde stijgen. Overal in de salon zaten de anderen, mannen en vrouwen, naar hem te kijken, met bleke, boze gezichten. De man die hij had aangesproken zei: ‘Door jouw schuld zijn we die jongen, Cal Reza, kwijtgeraakt in de wind. Hoe eerder je gaat, hoe liever. Geen slenker in deze zaal kan zich nog veilig voelen zolang jij in leven blijft. Als ik deed waar ik zin in had, onvoorstelbare lafbek die je bent, dan trapte ik je zelf over de rand van de canyon heen.’ Een man die Faulcon maar vaag herkende zei: ‘Je hebt een overeenkomst gesloten, Faulcon... je integriteit is in het geding; je pleegt verraad aan je menszijn.’
‘Doe het dan in godsnaam, Leo. Doe het!’ zei een vrouw achter hem. Faulcon voelde zich op slag verkillen toen hij zich omdraaide en Immuk Lee zag. Ze liep de salon binnen, ging met een plof in een fauteuil zitten met haar benen wijd, en keek hem koud aan. ‘Dacht je dat ik dat niet van plan was?’ vroeg hij. Ze zei: ‘Het kan me geen moer verdommen wat je van plan bent, doe het liever. Dat gezicht van jou, daar moet ik van kotsen. Ik zal je een stuk aardiger vinden als je eenmaal dood bent.’ Ze trok een lelijk gezicht. ‘Je bent ook zo’n ontstellende lafbek. Het zal er nog op uitdraaien dat je met een gebroken nek over de rand wordt gekieperd, en dan zal ik geen traan om je laten, geen ene traan.’
‘Ik vind het beangstigend om jou zo te horen praten. Ik besef nu pas hoezeer deze wereld in ons bloed gevaren is en ons veranderd heeft.’
Er grinnikte iemand schamper en Faulcon voelde zich blozen. Immuk zei: ‘Dat is prachtig, Leo – maar zo dacht je er nog niet over toen je een paar maanden geleden Opuna Indullis hielp escorteren naar het dal. Maar ja, als jijzelf moet laten zien uit welk hout jij gesneden bent, dan is het opeens wat anders. Dan is het plotseling reuze aanvaardbaar om je te bedenken dat we eigenlijk wel heel gekke regeltjes hebben en eigenlijk wel heel gekke rituelen, en dat je daaraan wel kan zien hoe krankzinnig we zijn. Ik ga over mijn nek van je!’ Voor Faulcon iets terug kon zeggen zag hij twee sectiebewakers verschijnen aan het andere eind van de salon. Faulcon draaide zich om bij het zien van hun gele uniformen, want hij had geen zin om een scène te maken of er een te veroorzaken. Terwijl hij naar de deur liep, werd hij gewaar dat de twee mannen hem achterna kwamen hollen. Hij had nog maar amper besloten om zich om te draaien, toen hij een harde stoot kreeg in zijn rug en met een smak tegen de muur werd geworpen, waarbij een hand zijn hoofd voorover tegen de wand bonsde, tot zijn neus pijnlijk bloedde, waarop hij twee trappen na kreeg in zijn kruis en ze hem zonder pardon de salon uitsmeten, de openbare gang in. ‘Tot in de hel, Leo!’ was de laatste stem die hij hoorde – de stem van Immuk Lee, gevolgd door haar wrede lach en de bons waarmee de deur weer op zijn plaats gleed.
Hij sloeg zijn kleren af en strompelde naar een sanicloset om iets te doen aan het bloed dat uit zijn neus stroomde. Toen hij het bloeden had gestelpt en het scheurtje had gedicht in zijn neustussenschot, ging hij naar zijn kamer, trok andere kleren aan en ging toen naar Ensavlions kantoor.
Gulio Ensavlion verwachtte hem al.
‘Kun je het ze kwalijk nemen?’ vroeg hij, toen Faulcon in het kort de aanval beschreven had. ‘Cal Reza, een van de slenkers is weggevaagd door een tijdwind, dóór jou, en dat soort dingen escaleert, zoals je heel goedweet.’
‘Cal Reza werd overvallen omdat hij onvoorzichtig was,’ zei Faulcon bitter, terwijl hij behoedzaam zijn neus betastte. ‘Kan niet anders dan onvoorzichtigheid zijn. Ik begin grote minachting te krijgen voor al dat geouwehoer over ‘geluk hebben’.’ Ensavlion lachte. ‘Vandaar die scène vanochtend met je amulet. Ja hoor, Leo, jij hebt de dwalingen van Staalstad onderkend, ja hoor.’
‘Wel verdomme, maar waarom is iedereen zo vijandig? Ik heb toch duidelijk gesteld dat ik van plan ben de bepalingen van mijn overeenkomst na te komen. Ik doe het heus wel, maar waarom moeten ze me zo nodig dwingen?’
Ensavlion was kil en pragmatisch. ‘Omdat je een lafaard bent. O, misschien besef jij wel dat je dat niet bent, maar jouw sectie nog niet. Je ploeggenoten zijn weggevaagd; dan had het tot de goede toon behoord als je iedereen geluk had gebracht door middel van een lang en gul afscheid, waarna je binnen een dag of twee was afgedaald in de kloof. Als je dat gedaan had, dan had je elke man en vrouw in de sectie meegehad, om te samen met jou te wachten en je laatste dagen of weken zo aangenaam mogelijk te maken met je beste vrienden. Maar nee, jij moest zonodig weglopen, de heuvels in. En twee dagen geleden is Cal Reza verloren gegaan in een vlaag en dat is jouw schuld, dus is het een wonder, dat je sectie je ingewanden aan de rotsen wil hangen, van de ene rand van de kloof naar de andere?’ Faulcon bleef een tijdje somber voor zich uit zitten staren naar de twee enorme wereldkaarten; liet zijn blik ongeïnteresseerd dwalen van plaat naar kaart naar scherm, en uiteindelijk naar zijn gespreide handen die losjes op zijn dij rustten. ‘Het is zo godvergeten stom,’ zei hij en probeerde de twee gelegenheden te vergeten dat hij er zelf aan had deelgenomen, en op het uitvoeren van deze zelfde leefregel had aangedrongen, de gedwongen dood van een man en een vrouw, na omstandigheden die niet veel afweken van de zijne, die nu zijn zelfmoord eisten. Hij wist, en hield zich bij herhaling voor, dat er in zijn geest geen aarzeling of twijfel bestond, of hij de daad van opzettelijke zelfvernietiging wel zou kunnen volvoeren, maar die drang om op te schieten, om iemand niet het recht te gunnen zijn eigen tijd en plaats uit te zoeken... het begon hem goed te ergeren. En vooral, dat hij verantwoordelijk werd gesteld voor de dood of het verlies van een jonge slenker, die onvoorzichtig was geweest.
Hij zei het tegen Ensavlion die zijn hoofd schudde en met vlakke hand op tafel sloeg en de wrokkige gestalte van zijn ondergeschikte bijna schreeuwend toevoegde: ‘Cal Reza ging het dal in met jou in zijn gedachten, met het idee van pech en ongeluk, het ongeluk dat jij aanbracht. Met andere woorden, hij ging naar buiten met de dood in zijn hoofd, nét een tikje minder fel ingesteld op overleven. Reza was kwetsbaar, en ’n mens is toch altijd al tien keer zo kwetsbaar als hij zelf denkt.’ Verbeten, boos, nam Faulcon de reprimande in ontvangst en accepteerde hij het argument. Hij voelde een ongewone koppigheid die met geweld trachtte als enige richting te geven aan zijn gedrag, maar allengs, met diep ademhalen, lukte het hem de gevoelens van pijn, en het gebrek aan loyaliteit bij zijn voormalige vrienden van zich af te zetten, en ervoer hij een aangename kalmte, een langdurig ogenblik van overgave. Zijn bereidheid de tijdwind tegemoet te treden werd versterkt, en het leek hem al bijna weer een vooruitzicht waar hij zich geen zorgen over behoefde te maken, opwindend: de kans om Lena terug te vinden en Kris, de kans op leven achter wat altijd de duistere wind van de dood was geweest.
Ensavlion scheen het ontspanningsproces te volgen, want ook hij ontspande zich en begon te spelen met een klein buitenaards voorwerpje dat hij als presse-papier gebruikte. ‘Is er enige reden, welke dan ook, waarom je niet nu direct naar het dal kunt gaan om daar op de tijdwind te wachten?’
Die reden bestond, maar Faulcon stikte zowat in de gedachte dat hij het aan Ensavlion zou moeten vertellen.
‘Ik wacht op antwoord,’ drong Ensavlion aan en er klonk een scherp kantje van ergernis in zijn stem. Faulcon wilde hem niet aankijken. Er stond weer zweet op het gezicht van de commandant, een bewijs voor toenemende spanning. ‘Is er een reden, Leo, wat voor reden dan ook? Als die reden er is, wil ik het horen.’ Plotseling rukte Faulcon zijn blik los uit de hoek van de kamer en besloot open kaart te spelen met zijn commandant. ‘Er is een reden,’ zei hij. ‘Ik wil Lena zien voor ik ga. Ik denk dat ze me verwacht.’ Ensavlion fronste zijn voorhoofd, keek Faulcon lang aan. De presse-papier draaide sneller rond in zijn vingers, en het schelle licht van de kantoorlampen weerkaatste hier en daar in het oneffen oppervlak. ‘Lena? Dat begrijp ik niet.’
‘Het fantoom,’ zei Faulcon stijf. ‘Dat is Lena. Ze heeft de Andertijd overleefd, dus dan kan ik het ook. Ik wil de risico’s zoveel mogelijk beperken door eerst met haar te praten.’
‘Het fantoom betekent steeds iets anders voor verschillende mensen. Dat weetje.’ Maar Ensavlion was intens benieuwd, hij trilde bijna van opwinding. ‘Weet ik dat? Kris heeft het fantoom gezien die nacht dat hij alleen erop uit ging. Ik dacht dat hij mij had gezien, hij gedroeg zich naderhand zo ontwijkend, maar het was Lena. Het moet Lena zijn geweest.’
‘Dat weet je niet. Zoals ik het zie, heeft Kris een spookverschijning gezien die hem geruststelde ten aanzien van het overleven van zijn broer Mark. Hij zag iemand die hem duidelijk heeft gemaakt dat er achter de tijdwind leven was... en Mark.’
Heel even herinnerde Faulcon zich het flakkerende verwoestende golvenfront, de kleine op de grond liggende gedaante van Kris Dojaan die in een oogwenk verdween. Hij vroeg zich af waar Kris was heengegaan en of hij even later overeind was gekrabbeld in een vreemd land; en hij vroeg zich af wat hij daar gezien had.
Tegen Ensavlion zei hij: ‘Misschien zijn er dan meer fantomen. Misschien hebt u gelijk. Maar ik heb Lena gezien. Ik zag haar van even dichtbij als u nu. En de jonge Lena zag haar oudere ik, en daarom viel ze in de wind. Over de implicaties daarvan moeten we maar helemaal niet denken. Er is hier meer in het spel dan toeval alleen, commandant. Het is veel te makkelijk om het tijdfantoom te zien te krijgen en de laatste tijd is het veel te makkelijk geworden om een fantoom te naderen, dat dan toevallig iemand blijkt te zijn die je kent.’
‘De reizigers wil jij zeggen? Ze spelen een spelletje met ons.’
‘Of zoiets.’ Faulcon kon de zweem van een glimlach die hij om zijn lippen voelde spelen, niet onderdrukken. Ensavlion was in volle ernst, zijn ogen schitterden, zijn lijf was strak gespannen van verwachting. ‘Ik vraag mezelf steeds maar weer af: wat voerde Kris in zijn schild. Wat gebeurde er bij onze ontmoeting aan de oceaankust, waardoor hij zo geheimzinnig is gaan doen – of wist hij werkelijk niet dat hij de machine was binnengegaan? Hij beweert contact te hebben gehad met Mark, nadat Mark was weggevaagd, maar nadat hij hier arriveerde om hem te zoeken heeft hij nooit meer over communicatie met Mark gerept. Spelletjes spelen, dat kan, commandant. Maar wiens spelletjes? Van Kris? Van Mark? Of van iets anders, iets wat gebruik maakt van de wind, wat zich verbergt achter het verwoestende front. Misschien ligt er een complete wereld aan tijdreizen vlak achter de muur van het heden.’
‘Natuurlijk is dat zo. Dat weet ik.’
‘Ja, maar we weten ook dat de tijdwinden kunnen doden; misschien zijn ze wel 90 procent van de tijd dodelijk. Misschien wil er iemand of iets dat er steeds maar een paar mensen doorkomen.’ Hij leunde achterover en keek naar Ensavlion, maar zag alleen het dal. ‘Daarom wil ik het fantoom nog eens ontmoeten voor ik ga – ik weet niet wat het is, wat het betekent, maar iets betekent het zeker. Daar ben ik van overtuigd. Ik wil een voorsprong hebben op alle anderen die de leegte ingesleurd worden. Dat is toch logisch?’
‘Uitermate logisch,’ zei Ensavlion. Hij stond op van achter zijn bureau en liep eromheen, kwam dan tegen de voorkant geleund staan, heel dicht bij Faulcon, met zijn armen over elkaar geslagen. ‘En je wilt natuurlijk alleen zijn wanneer je haar probeert te spreken te krijgen.’
Faulcon beaamde dat. ‘Ze zal heus niet blijven rondhangen als er iemand anders bijkomt. Hoezo?’ Ensavlion zei: ‘Omdat jij, of het je lijkt of niet, nu deel uitmaakt van Operatie Windvang. Wanneer je het dal ingaat, ga ik met je mee. Praat met het fantoom – met Lena – zoveel je wilt, maar wanneer de wind je komt halen, dan ga je in gezelschap.’ Faulcon stond op en keek Ensavlion aan. Hij voelde zich in de war gebracht. Hij was zolang bang geweest in het vooruitzicht van zijn eenzame tocht, dat hij een ogenblik lang zich niet kon aanpassen aan het idee dat zijn rituele zelfmoord deel was gaan uitmaken van een grotere operatie. Toen spoelden blijdschap en zekerheid en de warmte van opwinding door hem heen, en deden hem glimlachen, ontspannen. Terwijl hij probeerde zijn opluchting niet al te zeer te laten blijken, zei hij: ‘Ik heb in maanden niet zo’n fijn bericht gehad. Commandant, wij gaan de tijd even ontrafelen.’ Ensavlion grijnsde. ‘En dan zullen wij nog tweeds zijn. Maar we zijn niet van plan terug te komen als het fantoom, oud en rimpelig. Wij gaan de tijd openbreken, verkennen, en wij komen naderhand teruggewandeld naar Staalstad en dan zullen we ze eens even een verhaaltje vertellen, dat hun hele knusse wereldje uit elkaar ploft!’