5 ‘Ibni! Ibni!’
1948
Gedurende de dagen voor de aanval, eind juli 1948, bliezen de hete winden uit de Negevwoestijn richting Jeruzalem, terwijl Israëlische soldaten naar het dorp kwamen om het bestand te consolideren. Het zou nog maar enkele weken duren voor het september was, en die maand arriveerde altijd met droge zuidenwinden en bakken regen.
Regen, zelfs als het er maar naar uitzag, schonk altijd hoop. En het feest ter gelegenheid van het bestand, zo dachten de dorpsbewoners, zou een vreedzaam begin markeren.
Toen de soldaten van dit Israël zaten te eten, keek degene die Mosje heette naar een Arabische vrouw. Ter hoogte van haar knieën klampte een jongetje zich vast aan haar kaftan. Op haar ene arm droeg ze een zuigeling, die zich tegen haar borst had genesteld, en met haar vrije hand serveerde de vrouw lamsvlees aan Mosje en zijn kameraden. In zijn geelbruine soldatenuniform dacht hij aan hoe onrechtvaardig het was dat deze Arabische boerin het geschenk van kinderen had ontvangen, terwijl zijn arme Jolanta, die de gruwelen van de volkerenmoord van dichtbij had meegemaakt, geen kinderen kon krijgen. Het maakte dat hij diep van binnen moest huilen.
Mosje wilde dat Jolanta gelukkig was. Jolanta wilde een kind. Maar Jolanta’s lichaam was verwoest door de nazi’s die haar tijdens haar late tienerjaren hadden gedwongen de lichamelijke verlangens van ss-gunstelingen te bevredigen. Deze nachtmerrie redde haar leven, maar maakte haar onvruchtbaar. Al haar familieleden waren omgekomen in de vernietigingskampen, en aan het einde van de Tweede Wereldoorlog scheepte Jolanta zich in haar eentje in naar Palestina. Ze wist niets van Palestina en de Palestijnen, ze volgde gewoon de lokroep van het zionisme en de belofte van een land dat overvloeide van melk en honing. Ze wilde een schuilplaats. Ze wilde ontsnappen aan de herinneringen aan zwetende Duitse mannen die haar lichaam bezoedelden, aan honger, aan verdorvenheid. Ze wilde ontsnappen aan de kreten van doodsangst in haar dromen, de tot zwijgen gebrachte liederen van haar vader en moeder, broers en zussen, het nooit eindigende gejammer van stervende Joden.
Mosje begreep haar pijn. Hij zag die in de ogen van de van ouders of levensgezel beroofde, met ontzetting vervulde Joden die dagelijks met honderden tegelijk de kust van Palestina bereikten. Maar Jolanta was bijzonder. Zo fragiel en mooi. Hij werd verliefd op haar en enkele maanden na haar komst waren ze al getrouwd.
‘Jolanta, je bent nu veilig’, troostte Mosje zijn vrouw tijdens hun eerste nacht samen.
‘Hoe kun je daar zeker van zijn, Mosje?’ huilde ze in zijn armen.
‘Wij zullen nog meemaken dat er op het land tussen de Middellandse Zee en de Jordaan uitsluitend Joden wonen.’ Hij trok haar nog dichter tegen zich aan. ‘Palestina zal van ons zijn. Je zult het zien. Samen zullen we een gezin stichten. We beginnen een nieuw leven. Ga nu maar slapen. Droom van de kinderen die we zullen hebben, lieveling. We zullen nooit meer vervolgd worden.’
Mosje hield Jolanta stevig in zijn armen en dacht aan de plannen om de Britten het land uit te gooien.
Eerst de Britten, dacht hij. Dan de Arabieren.
Hij bleek gelijk te hebben. De zionisten slaagden erin zich eerst van de Britten en daarna van het grootste deel van de Arabieren te ontdoen. Hij en Jolanta maakten de geboorte van Israël mee. Sterker nog, Mosje hielp bij de bevalling van de nieuwe staat, een Joodse staat, die oprees uit de as van Europa. Maar ze konden zelf geen kinderen verwekken.
Toen Mosje met zijn kameraden Ein Hod verliet, speelde het beeld van de Arabische vrouw en haar kinderen alsmaar door zijn hoofd. Jolanta had zo verschrikkelijk geleden; hoe kon God haar het elementaire geschenk van moederschap onthouden en de Arabieren zo veel gezonde kinderen schenken, terwijl zij al met zo velen waren? De onrechtvaardigheid hiervan verhardde zich in hem tot een vastbeslotenheid om – zo nodig met geweld – te nemen wat hij nodig had.
Na het bombardement de volgende dag, in de menigte van vluchtende dorpsbewoners, zag hij die Arabische vrouw terug, met haar baby stevig tegen haar borst gedrukt en haar uitdagende enkelband even mooi als zij.
Mosje liep naar de menigte toe en naderde de Arabische vrouw van achteren. Vlak voor hij haar had bereikt, was de baby in het paniekerige gedrang uit haar armen geduwd, precies op dat voorbeschikte moment. In een oogwenk pakte Mosje de baby op, stopte hem in zijn plunjezak en liep verder zonder achterom te kijken. Hij hoorde de vrouw ‘Ibni! Ibni!’ schreeuwen. En daarom dacht hij dat ze had gezien dat hij de baby had gepakt.
Maar dat was niet zo. De menigte bewoog zich verder voorwaarts, er klonken geweerschoten en de vrouw werd in het gedrang meegezogen.
De baby huilde. Mosje voelde hem trappelen in zijn plunjezak toen hij naar de jeep liep, weg van de ogen van zijn kameraden. De Arabieren waren het centrum van het plaatsje al uit. Hij kwam op het idee het kind tot bedaren te brengen met sterkedrank; die hadden de soldaten weggestopt om die avond in Ein Hod hun ophanden zijnde overwinning te vieren. Toen hij wat druppels gin in het mondje van de baby liet vallen, merkte Mosje het litteken op zijn gezicht op. Het was nog rood en zijn oog was nog dik.
‘De Arabieren zijn weg!’ riep een soldaat.
De inwoners van Ein Hod waren verdreven. Het was nu tijd om feest te vieren en Mosje maakte daar gebruik van om de baby uit het zicht te laten verdwijnen.
‘Ik ben de drank vergeten. Ik ga hem halen en ben zo terug’, riep Mosje.
Hij gespte de bewegende zak met het bedwelmde kind stevig vast op de achterbank van de jeep en reed in vliegende vaart naar de kibboets, waar Jolanta naar alle waarschijnlijkheid lag te slapen. Mosje vond dat ze veel te veel sliep. Te weinig at. Zelden nog glimlachte.
Dit jonge leven om voor te zorgen zal haar weer terugbrengen.
Het jonge leven was Isma’iel, zoon van Dalia en Hassan, fellahien uit het Palestijnse dorp Ein Hod. Mosje kende hun namen niet en hij en Jolanta zouden die ook nooit kennen. Het gezicht van de Arabische vrouw en haar geschreeuw, ‘Ibni! Ibni!’ zouden Mosje zijn leven lang blijven achtervolgen en door de vreselijke dingen die hij had gedaan zou hij tot het einde van zijn dagen geen rust kennen. Maar nu had Mosje, door liefde gedreven, een kind gestolen. Het verjagen van mensen uit hun huizen was hem opgedragen door een almachtig edict. Een land zonder volk, voor een volk zonder land. Hij herhaalde het net zo lang tot hij het bijna kon geloven, dat wil zeggen, als die Arabische vrouw er niet was geweest.
Als Dalia er niet was geweest.
Jolanta’s gezicht bloeide open als een voorjaarsbloesem. Haar verzorgende instincten kregen de overhand op haar depressiviteit, haar spoken, haar ellende. Ze hield het dierbare kind, half bedwelmd, vuil en verminkt, in haar armen. Ze omhelsde het vanuit haar diepste verlangens en het kon haar niets schelen dat het een Arabisch kindje was. Die dag leerde ze het eerste wat ze ooit over Arabieren te weten kwam, namelijk dat ze hun jongetjes laten besnijden.
Jolanta werd verliefd op hem. ‘Hij is mooi, Mosje.’ Ze trilde van vreugde.
‘Hij … de baby … zijn ouders …’ Mosje wist nog niet wat hij ging zeggen en hij was dankbaar dat Jolanta hem in de rede viel.
‘Stil. Ik wil niets weten. Zeg me alleen, Mosje, is hij onze zoon?’
‘Ja, lieveling. Hij heeft een moeder nodig.’
‘Dan noem ik hem David, naar mijn vader’, besloot Jolanta, en Mosje keerde als een gelukkig man terug naar Ein Hod, met de drank. Hij voelde zich compleet.
Eerst de Britten, toen de Arabieren.
En nu had Jolanta een kind.
Toen de mensen uit Ein Hod verdreven en van hun bezittingen beroofd waren, bewaakten en plunderden Mosje en zijn kameraden het zojuist ontruimde dorp. Terwijl Dalia overmand was door verdriet, buiten zinnen door het verlies van Isma’iel, wiegde Jolanta David in slaap. Terwijl Hassan zich richtte op de overleving van zijn gezin, zat Mosje in aangeschoten uitgelatenheid met zijn kameraden te zingen. En terwijl Jahja en de anderen zich van vrees vervuld van hun land verwijderden, zongen de overweldigers het ‘Hatikva[47]’ en schreeuwden ze: ‘Lang leve Israël!’
[47] Het Israëlische volkslied.