6 Jahja’s terugkeer
1948-1953
Terwijl een vreemde minderheid in 1948 werk maakte van de oprichting van een nieuwe staat, door Palestijnen te verdrijven en hun huizen en banken te plunderen, benoemden de vijf grootmachten – de Sovjet-Unie, Frankrijk, Groot-Brittannië, China en de Verenigde Staten – een vn-bemiddelaar om met een voorstel te komen om het conflict tot een oplossing te brengen.
‘Het is een Zweed’, zei Jahja tegen de groep mannen die zich elke ochtend bij zijn tent verzamelden voor het laatste nieuws.
‘Wie is een Zweed?’ vroeg een voorbijganger.
‘Stil. Hassan leest ons de krant voor’, beet iemand hem toe.
Jahja knikte naar Hassan. ‘Lees verder, zoon.’ Hassan las:
‘Gevolg gevend aan zijn opdracht verklaarde de Zweedse vn-bemiddelaar, graaf Folke Bernadotte: “Het zou tegen de principes van elementaire rechtvaardigheid indruisen wanneer deze onschuldige slachtoffers het recht werd ontzegd om terug te keren naar hun huizen, terwijl Joodse immigranten Palestina binnenstromen en op z’n minst dreigen blijvend de plaats in te nemen van de Arabische vluchtelingen, die eeuwenlang hun wortels in dit land hebben gehad.”’
Er viel een stilte die zich vulde met de hardnekkige hoop op terugkeer voor iemand het woord nam.
‘Het werd tijd dat iemand openlijk kritiek uitte op deze misstand.’
‘Ik hoop maar dat de Joden geen al te grote puinhoop van mijn huis hebben gemaakt.’
‘Het maakt me niet uit. Ik knap het wel weer op. Ik wil gewoon naar huis.’
‘Ik ga het de familie vertellen. Oemm Khaliel zal zo blij zijn. Ze maakte zich veel zorgen om haar citroen- en amandelbomen.’
Maar net toen de mannen zich begonnen te verspreiden, hield een klein, vijf jaar oud stemmetje hen tegen. ‘Djaddoe,’ de kleine Joessoef keek Jahja aan, ‘kunnen we nu naar huis?’
Het was wat ze allemaal als vanzelfsprekend verondersteld hadden, maar nu ze rechtstreeks met de vraag werden geconfronteerd, waren ze niet meer zo zeker van het antwoord. Dus keken ze naar Jahja en naar Hadji Salem, die naast hem zat. Jahja keek Hassan aan, wendde zich toen weer tot zijn kleinzoon en zei: ‘De waarheid is dat we het nog niet weten, Joessoef. We moeten afwachten, ya habiebi.’ M’n lieve jongen.
In het vluchtelingenkamp werd het bij elkaar komen voor het nieuws een dagelijks ochtendritueel. Vrouwen hadden hun eigen groepen, net als de kinderen. Maar voor de mannen was het de belangrijkste gebeurtenis van de dag. Het was een tijd en een plaats waar de hoop naar huis te kunnen terugkeren kon worden gevoed. Ook al werd die hoop voortdurend de bodem in geslagen en ook al begonnen de ouderen hun de een na de ander te ontvallen. En zelfs toen de hoop verflauwde bleven ze bij elkaar komen voor dit ritueel rondom het Recht op Terugkeer.
Enkele dagen nadat ze over de Zweedse bemiddelaar hadden gehoord, kwam hun een ander nieuwsbericht ter ore.
Hassan las:
‘De Zweedse vn-bemiddelaar, graaf Folke Bernadotte, is vermoord door Joodse terroristen.’
Israël zou de terugkeer niet toestaan, en de familie leefde in afwachting, gevangen in dat eindeloze jaar met zijn surrealistische lotswending en onzekere uitkomst; het duurde maar en duurde maar, en vernieuwde zich elke dag met het nieuws.
Jahja verouderde ontzaglijk snel in die maanden van verwarring die zich verlengden tot jaren, tot op een dag in 1953, toen hij zich realiseerde dat zijn miserabele tent in Jenin was veranderd in leem. Hij kon de symbolische duurzaamheid van de opvang niet verkroppen. Hij zou liever in zijn stoffen onderkomen zijn gebleven, waarvan het lekkende dak en de modderige vloer de tijdelijkheid van de verbanning onderstreepten.
Gedurende de jaren van wachten in de tentenstad werd Jahja altijd wakker bij de adzaan[48] en kwam hij al lanterfantend zijn dag door; tussen de gerantsoeneerde maaltijden en de vijf dagelijkse gebeden door speelde hij muziek op zijn naaj. Hij vond wel enige troost in de liefde van zijn familie en de dagelijkse spelletjes backgammon met Hadji Salem en Jack O’Malley, die voor de vn werkte en Director of Operations was in Jenin. De drie mannen waren onafscheidelijk vanaf halverwege de middag tot een uur of acht of nog later in de avond, afhankelijk van het verloop van het spel, of van hoe goed de hoeka’s die dag bereid waren.
Maar in de ruim zestig jaar van zijn bestaan was Jahja gewend geraakt aan de dagelijkse bezigheden die verbonden waren aan agrarische zelfvoorziening. Door de doelloosheid en inactiviteit als gevolg van het verdreven en opgesloten zijn, raakte zijn stemming gedrukt en zijn rug gebogen. De reeks verbroken beloftes en niet-nageleefde vn-resoluties, die het papier waarop de eisen in verband met de terugkeer stonden opgetekend niet waard waren, knaagde aan zijn gemoed en maakte hem zwijgzaam, en hij slofte rond als het toonbeeld van een man die verslagen is door het wachten. Verslagen door de stille, knagende onvrede van zijn handen, die iets te doen wilden hebben.
Iets in het leem van zijn nieuwe onderkomen wekte hem uit zijn berusting op en bracht hem in beweging. Op een vroege zomerochtend in 1953 overhandigde hij een paar kledingstukken aan Dalia.
‘Ya binti,’ zei Jahja, ‘zou je deze kleren zo wit mogelijk voor me willen wassen?’
Dalia pakte de kleren aan en duwde ze in het sop. Terwijl ze zich over de wastobbe boog om ze te schrobben, keek ze op, waarbij er een paar haarslierten van onder haar hoofddoek ontsnapten, en zag haar schoonvader weglopen. Hij is een stuk levenslustiger, Allah zij dank, dacht ze.
In zijn lange witte onderbroek en een wit hemd zat Jahja, tegen de wind in leunend, op een rots bij zijn optrekje van leem. Hij haalde diep adem, sloot zijn ogen en blies uit door de naaj aan zijn lippen, en hij speelde een nieuwe melodie. Het was niet de droevige muziek van het wachten. Het was evenmin een traditionele melodie die hem was overgeleverd. Het was een aanroeping van de aarde. Van Allah. Van het land binnen in hem. De muziek trok de aandacht van voorbijgangers, raakte hun hart en deed hen om onverklaarbare redenen het hoofd buigen. Hij bleef de hele ochtend op zijn naaj spelen, met opgetrokken wenkbrauwen, en opende nauwelijks zijn ogen. Toen hij klaar was, liep hij zijn huisje in en kwam er weer uit met zijn toiletgerei: een scheermes, een lederen riem en een scherf spiegelglas. Hij ging rechtop zitten, liet zijn eeltige oude voeten in de aarde wortelen en haalde diep adem.
De olijven zijn zover.
Hij schoor zich. Hij draaide zijn snor in twee volmaakt symmetrisch omhoog krullende punten en verstevigde ze met was.
De druiven en de vijgen zijn inmiddels vast en zeker gevallen en liggen op het land te rotten.
Met één kledingstuk tegelijk kleedde hij zich in ouderwetse waardigheid; hij trok zijn beste disjdasja aan, een jasje dat te groot was geworden en een roodgeruite kaffiya, die hij met een gedraaide zwarte ikaal[49] op zijn hoofd vastklemde.
Door de oktoberregens is de aarde ongetwijfeld losser geworden.
En als een trots man liep hij zijn huisje uit.
Toen Hadji Salem besefte wat Jahja van plan was, smeekte hij hem om voorzichtig te zijn. Hij zei: ‘Ya Aboe Hassan, ik weet wat je aan het doen bent. Het is november en we voelen het allemaal. Maar het is te gevaarlijk. Wees niet dwaas, mijn vriend. Wahhid Allah[50]!’
‘La ilaha illa Allah[51]’, antwoordde Jahja, gehoor gevend aan de oproep om te getuigen dat er slechts één God is, maar hij wilde verder niet luisteren. Jack O’Malley wist wel beter dan dat Jahja kon worden tegengehouden. Hij legde zijn mollige blanke hand op Jahja’s schouder en zei met zijn Ierse accent: ‘Wees voorzichtig, broeder. Je stoel en je hoeka zullen bij koffiehuis Beit Jawad op je wachten, dus blijf niet te lang weg.’
Toen Hassan hem probeerde tegen te houden – ‘Jaba, alsjeblieft, ze vermoorden je’ – staarde Jahja zijn zoon aan met het onaantastbare, absolute, patriarchale gezag van een Arabier. Toen draaide hij zich om en liep net als vroeger, doelgericht en trots, zij het met een stok, het oplopende straatje uit dat naar de rand van het kamp leidde, en nog verder, tot buiten de begrenzing van dat eeuwigdurende jaar 1948, voorbij de grens met wat Israël was geworden – in een landschap dat hij beter kende dan de lijnen in zijn handen – tot hij uiteindelijk zijn bestemming bereikte.
Zestien dagen later keerde Jahja terug, haveloos en vuil, met een onverzorgde baard en in opperbeste stemming. De kaffiya die bij zijn vertrek om zijn hoofd gewikkeld had gezeten, hing nu als een soort draagzak over zijn schouder, en onder het gewicht ervan liep hij met een jolige bochel voort. Jahja was erin geslaagd naar Ein Hod terug te keren zonder opgemerkt te worden door soldaten. ‘Dat terrein zit in mijn bloed!’ riep hij uit. ‘Ik ken er elke boom en elke vogel. De soldaten niet.’
Dagenlang had hij over zijn velden gezworven, zijn carobe- en vijgenbomen begroetend met de opwinding van een man die zich met zijn gezin herenigt. Hij had vergenoegd liggen slapen in hun schaduw, zoals hij dat zijn leven lang had gedaan tijdens zijn middagdutjes. De oude put, waar de soldaat op Darwiesj en Fatoema had geschoten, was er nog steeds en Jahja had een putemmer geïmproviseerd, die hij had vastgebonden aan de kamperfoelieranken om water te putten. Hij had het graf bezocht van zijn vrouw, waar de witgestreepte rode rozen ondanks de vernielingen weer waren opgekomen. Hij had de Fatiha gereciteerd voor Basima’s ziel en – hij zwoer het – hij had met haar geestverschijning gesproken.
Bijna dertig jaar later, en met net zo’n gekrulde snor als zijn grootvader had, zou Joessoef terugdenken aan de gele klei op Jahja’s tanden op de dag dat hij terugkeerde van zijn zestiendaagse verblijf in het paradijs van verwezenlijkte nostalgie. Jahja was uit het kamp vertrokken met koppige ernst en met zijn waardigste kleren aan, en toen hij terugkwam, zag hij eruit als een vrolijke bedelaar met zo veel fruit en olijven als hij kon dragen in zijn kaffiya, zijn zakken en zijn handen. Niettegenstaande zijn zwerverachtige voorkomen was hij euforisch, en het diepe respect dat men hem betoonde was passend voor de enige man onder hen die een genadeloze gewapende macht te slim af was geweest en had gedaan wat vijf grote naties niet voor elkaar hadden gekregen: hij was teruggekeerd. Hoe kort en onzeker zijn terugkeer ook was geweest, hij had het gedaan.
Jahja’s stoutmoedigheid gaf een nieuwe vitaliteit aan de vluchtelingen, die moedeloos waren geworden onder de beloftes van de Verenigde Naties en lethargisch door de vernedering van 1948, het jaar waar geen einde aan kwam. Voor de destijds bijna tienjarige Joessoef was zijn grootvaders heldendaad als een zaadje dat zich had geplant in zijn herinneringen aan die gruwelijke verdrijving, en het zou in zijn binnenste ontkiemen tot een opstandige, uitdagende persoonlijkheid. Tijdens de gelukkigste periode van zijn leven, zo’n dertig jaar nadat Jahja zijn vermetele reis had ondernomen, vertelde Joessoef zijn zuster Amaal over haar grootvader, die ze nooit had gekend.
‘Het was geweldig om hem zo te zien’, zei Joessoef. ‘Hij was zo gelukkig. Midden in het kamp maakte hij zijn bundel open met vijgen, citroenen, druiven, johannesbrood en olijven, met een air alsof hij een miljoen gouden dinars[52] had meegebracht. Hij bleef maar grijnzen. Onze djaddoe was een groot man.’
‘Net als Baba’, zei Amaal.
‘Ja, net als vader.’
Vol energie door Jahja’s rebellie hielden de patriarchen en matriarchen van het kamp een feestelijke wake in de nacht dat hij terugkwam van zijn Terugkeer. Ze verdeelden de buit en aten ervan met een plechtig genot, lieten de olijven in een dans over hun tong rollen voor ze het sacrament inslikten. Die vruchten van veertig generaties hard werken gingen erin als het elixer van Palestina, als de nectar van haar eeuwen.
‘Proef van mijn land, Jack! Hier! Deze stapel is speciaal voor jou en de hadji.’ Jahja was uitbundig, zijn gulheid aangewakkerd door de Terugkeer.
De dorpelingen aten, huilden, dansten en zongen de droevige en vrolijke liederen van oudsher, en ze vergeleken hun herinneringen met de huidige stand van zaken zoals Jahja die beschreef. De huizen aan de oost- en de westkant van Ein Hod stonden nog overeind maar waren verlaten, en in de provisiekasten bevonden zich nog steeds de potten met tafelzuur en jam die er al hadden gestaan toen de dorpsbewoners vijf jaar geleden waren vertrokken. Jahja had zichzelf ervan bediend. ‘Beter dat ik ervan eet dan dat ik het voor de Joden achterlaat.’ Ja, inderdaad. En hij had kleding in de huizen gezien. En hier en daar wat speelgoed. De dorpsmoskee, midden in het centrum, was in een bordeel veranderd, vertelde hij hun, en de vrouwen mompelden verwensingen en de mannen schudden vol afkeer hun hoofd. En, o ja, Hadja[53] Magida, moge God zich over haar ziel ontfermen, die bekend had gestaan om haar obsessieve afschuw van mieren, haar huis was door die beestjes overgenomen. ‘Als ze dat had gezien …!’ Ze moesten er allemaal om lachen.
‘Moge God zich over haar ziel ontfermen.’ Ja, moge God zich over haar ziel ontfermen. Niemand gebruikte de olijvenpers, behalve om er schilderijen aan op te hangen. Het was een kunstgalerij geworden. En de grote eik die eind negentiende eeuw opeens uit het niets was ontsproten, stond er nog steeds. ‘Natuurlijk staat die er nog.’ Alle olijfbomen waren er ook nog, maar ze hadden mensen nodig die wisten hoe ze ervoor moesten zorgen.
‘Die mensen weten geen snars van olijven. Het zijn leliehuidige vreemdelingen zonder een band met het land. Als ze die band wel hadden gehad, zou het land in hen een liefde voor de olijfbomen hebben opgewekt’, zei Jahja, starend naar zijn handpalmen, die de majesteitelijke, geliefde bomen slechts enkele uren tevoren nog hadden gestreeld. Zijn boerenhanden, ruw en vol ouderdomsvlekken, waren doortrokken van kennis over die heuvels. Zoals het feit dat een olijfboomtak maar eenmaal tot bloei komt en dat hij, als hij niet wordt teruggesnoeid, knoppen krijgt die tegen de winter nieuwe, broze twijgjes worden. En dat de grootste biologische vijand van de olijfboom een klein vliegje met kantachtige vleugeltjes is en dat het verstandig is om schapen rond de olijfbomen te houden omdat die de bodem voorzien van de benodigde stikstof. Jahja’s handen kenden die feiten door een levenslange toewijding aan bomen en de grond waarin ze stonden.
‘Dat die mensen vervloekt mogen zijn,’ riep een vrouw uit de menigte, ‘ze hadden ons niet uit onze huizen hoeven te zetten. We hebben zo velen van hen zich op ons land laten vestigen. En we hebben hun olijven van onze oogst gegeven.’ Iedereen zuchtte en de vrouwen mompelden verwensingen en de mannen schudden vol afkeer hun hoofd terwijl ze aandachtig en met genot van de vijgen bleven eten. Toen haalde Jahja zijn naaj tevoorschijn en begon de klanken van tijd te spelen, en de vrouwen wiegden en zongen droevige ballades tot iemand riep: ‘Hou daarmee op! Speel “Dal’Oena”[54] voor ons!’ Dat deed hij, en het geanimeerde tempo deed hun artritische lijven overeind komen en ze dansten een stuntelige dabka rond het kampvuur op de muziek van hun liederen, en iemand improviseerde een tabla[55] en begeleidde de naaj met percussie.
Joessoef, het enige kind dat op dat moment het voorrecht genoot in hun gezelschap te mogen verkeren en die tegen de slaap moest vechten, werd weer klaarwakker door het feestelijke rumoer dat hem omgaf. Tientallen jaren later zou hij in Beiroet, in gezelschap van zijn zus Amaal, herinneringen ophalen aan de tandeloze glimlachen van die avond, het gelach dat oude lichamen deed schudden, het gegiechel dat klonk alsof ze ondeugende kinderen waren in plaats van grootouders, en de opkringelende rook van honingappeltabak uit de hoeka’s en de pijp van Hassan.
De lucht was vervuld van uitbundig feestgedruis en de mensen waren dronken van de vruchten van bomen die in de tijd waren blijven voortbestaan en de nevel van ballingschap waren binnengedrongen. Toen het alsmaar later werd en het feest doorging, voegden anderen zich bij hen. Enkele vrouwen kwamen opdagen in hun mooiste kleren, en kinderen, opgetogen bij het vooruitzicht dat ze zo laat op mochten blijven, verzamelden zich rondom Joessoef en hadden hun eigen feestje in de schimmige gloed van het vuur.
In de dagen die volgden ging de spontane vreugde van die avond als een nachtkaars uit door het wachten en de beproevingen van een tijdelijk leven. Maar voor Jahja was het een onverdraaglijke anticlimax. Na twee weken ging hij dan ook opnieuw naar Dalia en vroeg haar of ze zijn witte kleren wilde laten stralen.
Jahja schoor zich. Hij kleedde zich aan, volgde hetzelfde, kalme ritueel als hij een paar weken eerder had gedaan. Maar ditmaal voerde hij de rites van de verboden Terugkeer uit met een weloverwogenheid die het gevolg was van ervaring. Joessoef zat naast hem in de zon en sloeg de langzame bewegingen van het scheermes langs de kaaklijn van zijn grootvader gade. Hij keek naar het vuilwitte schuim in het spoelbakje, zag de zon op het lemmet dansen, de vlekken op Jahja’s handen en het vuil onder zijn nagels. En hij prentte in zijn geheugen hoe Jahja met precisie zijn grijszwarte snor bijknipte en met was de punten ervan volmaakt symmetrisch liet opkrullen. De verschijning van een patriarch.
Niemand wist precies wanneer Jahja was gestorven. Maar toen het Rode Kruis zijn lichaam bij de Israëlische autoriteiten kon afhalen, had Dalia opnieuw een miskraam gehad. Iedereen in het kamp was het erover eens dat Jahja had geweten dat, toen hij weer een voet buiten de grenzen van dat eeuwige jaar 1948 zette, hij niet meer terug zou komen. Hadji Salem was er zeker van dat Jahja was teruggegaan om te sterven waar hij verondersteld werd te sterven, en wanneer Jahja’s heengaan ter sprake kwam, zei men altijd dat hij was gestorven aan een gebroken hart.
De feitelijke doodsoorzaak was een schotwond. Ein Hod was gekoloniseerd door Joodse kunstenaars uit Frankrijk en begon faam te verwerven als een afgeschermd paradijs. Tijdens zijn eerste tocht was Jahja door een van de kolonisten ontdekt en toen hij terugkeerde werd hij door soldaten die hem opwachtten neergeschoten. Omdat hij zich op verboden terrein had begeven.
Toen de familie Jahja’s lichaam waste voor de begrafenis, vonden ze drie olijven in zijn hand en een paar vijgen in zijn zakken. Op Jahja’s gezicht lag een glimlach en dat was voor iedereen het bewijs dat hij verheugd naar de hemel van de martelaars was gegaan. En dus beweenden de mensen uit het barakkenkamp van Jenin Jahja’s dood, maar door hun tranen heen vierden ze zijn leven en zijn laatste heldendaad en liefde voor het land. Jack O’Malley gaf zijn staf die dag vrij en ze sloten zich allemaal aan bij de rouwstoet.
Te midden van die sombere en tegelijk feestelijke massa rouwenden liep Hassan in stilte. Hij was een van de dragers van het in een doodskleed gehulde lichaam van zijn vader, terwijl zijn broer Darwiesj naast hem in zijn rolstoel volgde. Niemand merkte de pijn op Joessoefs jonge gezicht op tijdens de begrafenis, en niemand kon die nacht de slaap vatten. Jahja’s dood bracht een waarheid aan het licht die zich meester maakte van de nacht en deze deed zuchten en steunen van rusteloosheid. Hoe was het mogelijk dat een man niet over zijn eigen grond kon lopen, het graf van zijn vrouw niet kon bezoeken, noch de vruchten kon eten van het gezwoeg van veertig generaties voorouders, zonder dat met de dood te moeten bekopen? Op de een of andere manier was die pijnlijke vraag nog niet eerder het bewustzijn binnengedrongen van de vluchtelingen, die in verwarring waren geraakt door het vernederende onafzienbare wachten en verkommerden in afwachting van abstracte internationale resoluties, verzet en strijd. Maar die basale, onomstotelijke waarheid omtrent de situatie waarin ze verkeerden, kwam plotseling aan het licht toen ze Jahja’s lichaam in de grond lieten zakken, en de nacht bracht hun geen slaap.
De volgende ochtend, na die geagiteerde nacht, stonden de vluchtelingen op in het besef dat ze langzaam maar zeker werden weggewist uit de wereld, de geschiedenis en de toekomst. De mannen en de vrouwen hielden aparte bijeenkomsten, waaruit zich een beginnend leiderschap begon te ontwikkelen. Hassan werd voor bijna alle vraagstukken benaderd omdat hij van hen allen het meest onderlegd was, en ook het opstellen van brieven en het onderhandelen met vn-functionarissen over basisbehoeftes werd aan hem overgelaten.
Zelfs hun Palestijnse landgenoten in de nog niet veroverde steden op de Westelijke Jordaanoever keken op hen neer als ‘vluchtelingen’.
‘We mogen dan vluchtelingen zijn, we willen niet leven als honden’, werd er gezegd.
Het rechten van die ruggegraten in het kamp was een direct gevolg van Jahja’s dood. Jenin raakte bevangen door een koortsachtige trots en er werd een campagne opgezet om onderwijs te institutionaliseren, vooral de meisjesschool. Binnen een jaar bouwde de vluchtelingengemeenschap nog een moskee en drie scholen, en Hassan speelde in dat alles een centrale maar onopvallende rol, in de periferie van het leven van alledag. Hij bleef echter actief met het opstellen van brieven en documenten. Hij stond altijd voor zonsopgang op, bad de eerste salaat en ging dan lezen, met in zijn vrije hand afwisselend een kop koffie of zijn pijp, gestopt met honingappeltabak. Daarna vertrok hij naar zijn werk, voor zijn gezin wakker werd, en van daar ging hij met zijn boeken naar de heuvels en hij kwam pas thuis als iedereen alweer lag te slapen. Hij schaamde zich te diep voor het schamele loon dat hij verdiende. En voor het feit dat hij elke dag zonder Isma’iel thuiskwam. Op sommige dagen schoof hij zijn boeken ter zijde om aan auto’s te sleutelen, een interesse die Ari Perlstein met hem had gedeeld en een hobby die later zou uitgroeien tot een garage, waarmee hij zelfs genoeg zou verdienen om Joessoef naar de universiteit te kunnen sturen.
Het onverwachte heengaan van zijn grootvader maakte dat Joessoefs hart zich opkrulde van verdriet. Van een afstandje sloeg hij de ingetogen spelletjes backgammon van Hadji Salem en Jack O’Malley gade, met de lege stoel van zijn djaddoe tussen hen in.
‘Mama …’ zei Joessoef, die met moeite zijn tranen bedwong, omdat hij van Dalia geen zwakte mocht tonen. Hij zat bij haar voeten en speelde met haar enkelband. Mama rinkelt als ze loopt!
‘… ik wil Djaddoe terug.’
Hij had niet geweten wat hij zou gaan zeggen voor het over zijn lippen was. Dalia legde haar hand op het hoofd van haar zoon. Ze kon nauwelijks bevatten hoe hard hij was gegroeid. Joessoef telde de muntjes aan haar enkelband en vond het prettig om te voelen hoe ze tussen zijn vingers door gleden. Een, twee, drie, vier … achttien gouden munten. Dalia wist dat ze Joessoef had verwaarloosd sinds Isma’iel was verdwenen. Ik doe mijn best, ik probeer het echt, God. Isma’iel zou nu vijf zijn. Ik vraag me af hoe hij eruit zou hebben gezien. Terwijl Dalia Joessoefs haren van zijn voorhoofd streek, vroeg hij zich af of ze iets zou gaan zeggen. Of dat hij haar had teleurgesteld door zo dom te zijn om te wensen dat iemand uit de dood terugkeerde.
Ik ga op de naaj leren spelen, besloot Joessoef voor hij zonder een woord te zeggen wegliep.
[48] Oproep tot het gebed.
[49] Een smalle band, meestal zwart, waarmee een hatta op zijn plaats wordt gehouden.
[50] Zeg: ‘Er is maar één God’.
[51] ‘Er is slechts één God.’
[52] Een van de valuta in het Midden-Oosten.
[53] Titel van een vrouw die de hadj (pelgrimstocht naar Mekka) heeft gemaakt.
[54] Bekend traditioneel lied met dans.
[55] Kleine dubbele trom, die met de hand wordt bespeeld.