9 Juni in het gat in de keuken
1967
Toen werd het juni, in 1967. De warme maand van leuke dingen en geen school. Ik zwierf rond met de onbezorgdheid die kinderen eigen is; een maand later zou ik twaalf worden.
Om Lamia, ons vriendinnetje dat als een aapje radslagen en koprollen kon maken, de loef af te steken, hadden Hoeda en ik ons voorgenomen te leren hoe we een volmaakte salto konden uitvoeren. We waren aan het oefenen op de zachte open plek vlak bij de perzikboomgaard, ten westen van Jenin.
‘Noem je dat een radslag?’
‘Laat dan maar eens zien hoe jij het er afbrengt, Amaal!’
Dat deed ik en ik belandde plat op mijn rug.
‘Zielig’, zei Hoeda gniffelend.
‘O God!’ Ik kreunde. ‘Mijn been! Ik heb me echt pijn gedaan.’
‘Sta op … Kom op. Ik weet dat je alleen maar doet alsof.’ Hoeda’s stem vol bezorgdheid. ‘Amaal. Amaal. O, mijn God!’
Ik barstte in lachen uit en Hoeda’s schrik veranderde in irritatie.
‘Dat is niet grappig, Amaal!’ riep ze. ‘Hoe dan ook, je kunt zelfs nog steeds niet eens een radslag maken, laat staan een salto.’ Ze wist precies hoe ze me kon laten ophouden met lachen.
‘Jij ook niet!’
‘Ik ben niet degene die probeert beter te zijn dan Lamia.’
Dat was waar. Hoeda speelde gewoon graag, maar met mij werd alles een wedstrijd.
‘Wil je straks nog oefenen?’ vroeg ik.
‘Goed. Zullen we nu in Oude Dame klimmen?’
Oude Dame was een vijftienhonderd jaar oude olijfboom met serpentinearmen, die zich door de lucht kronkelden als de lokken van Samson die uit het midden van een weiland opschoten. Aan de honderden kleine, knobbelige zijtakjes van de enorme misvormde stam, die ook een rustplaats was voor plaatselijke herders, bungelden vruchtjes.
Baba vertelde me ooit dat Oude Dame geen eigenaar had. ‘Deze dame was hier al lang voor ons en lang na onze dood zal ze hier nog steeds zijn. Hoe kun je zoiets bezitten, habiebati?’
Ik vond het heerlijk als mijn vader me habiebati noemde, ‘mijn lieveling’.
‘Niemand kan een boom bezitten’, vervolgde hij. ‘Hij kan bij je horen, zoals jij bij hem kunt horen. We komen voort uit de aarde, geven het land onze liefde en onze arbeid, en in ruil daarvoor krijgen we eten. Als we doodgaan, keren we in de aarde terug. In zekere zin behoren we het land toe. Palestina hoort bij ons en wij horen bij Palestina.’
Ik vroeg aan Hoeda wat zij dacht dat Baba daarmee bedoelde.
‘Jouw Baba zegt altijd vreemde dingen. Hadji Salem zegt dat hij te veel leest. Gisteren hoorde ik Hadji Salem tegen je broer zeggen dat hij je vaders neus uit zijn boeken moest trekken en hem naar koffiehuis Beit Jawad moest sleuren om een hoeka met hem en Ammoe[58] Jack O’Malley te roken.’
Ammoe Jack was een corpulente man met een daverende lach die van niet-gestemde bassnaren in zijn grote hart leek te komen. Hij had een volle kop met wit haar, dat meestal te lang was en in de war zat. Zijn al even dichte gezichtsbeharing was geelgevlekt door een langdurige liaison met Lucky Strikesigaretten en nu en dan een hoeka. Zijn werk voor de vn bestond uit het beheer van de scholen en klinieken. Hij kwam maar zelden op zijn kantoor en verkoos daarentegen het hoeka-puffende gezelschap van Hadji Salem in koffiehuis Beit Jawad.
We klommen op de rug van Oude Dame, schommelden en slingerden aan haar ledematen, balanceerden op haar nek en rustten ten slotte uit op haar buik, waar haar stam zich opdeelde in drie hoofdtakken.
‘Is er nog iets over van die nagellak?’ vroeg Hoeda, die de afgeschilferde rode lak op haar nagels inspecteerde.
Mama had de nagellak een week eerder van iemand cadeau gekregen, maar zij was niet geïnteresseerd in zulke wufte dingen en ze had het flesje aan mij gegeven. We waren met minstens tien meisjes bij elkaar gekomen om het samen te delen en elkaars nagels te lakken, en we verbeeldden ons dat we eruitzagen als de Egyptische actrices in de bladen.
‘Er is nog een klein beetje’, zei ik.
Haar gezicht klaarde op. ‘Laten we onze vinger- en teennagels dan weer lakken, maar zonder al die andere meisjes.’
‘Goed. Maar dan doen we eerst wie de langste spuugdraad kan maken.’
‘Hebben we nog niet genoeg wedstrijdjes gedaan vandaag?’ klaagde Hoeda, maar ze liet zich al gauw vermurwen.
Een wedstrijdje spuug-laten-bungelen. Daar waren we mee bezig toen we werden geroepen.
‘De draad wordt langer als je je spuug met snot vermengt.’ Ik deed het voor door luidruchtig mijn neus op te halen. ‘Gewoon spuug breekt af. Daardoor komt het dat je dit spelletje altijd verliest.’
‘Wat smerig!’ klaagde Hoeda.
‘Amaaaal …! Hoedaaaaa!’
Baba riep ons naar huis vanuit het kamp, waar we allemaal woonden in de beschutting van internationale liefdadigheid.
‘Je vader roept.’ Hoeda had de ergerlijke gewoonte om mee te delen wat overduidelijk was.
‘Waarom is hij vandaag niet op zijn werk?’
‘Ik weet het niet. Laten we maar gaan.’
We zetten het op een lopen. Ik maakte er natuurlijk weer een wedstrijdje van, maar bleef staan voor we bij de eerste rijen betonnen barakken in het kamp waren.
Er was iets gaande. Er waren te veel mensen op straat.
Instinctief grepen Hoeda en ik elkaar bij de hand en we liepen langzaam de drukte in. Ongeruste mensenmenigten in de straten en steegjes hieven spreekkoren aan. Vrouwen haastten zich voort in hun geborduurde Palestijnse thaubs, met manden vol eten op hun hoofd. Onzekerheid huiverde in de lucht. Sommige mensen huilden. Anderen gaven uitdrukking aan hun blijdschap met de zaghariet[59]. Israël had zojuist Egypte aangevallen. Een luide radio verkondigde: ‘De Arabische legers zijn zich aan het mobiliseren om zich tegen de zionistische agressie te verweren.’
Baba kwam naar ons toe en trok Hoeda en mij in zijn uitgestoken armen. ‘Habiebati, er is iets gebeurd. Jullie moeten nu meteen naar ons huis gaan.’ Hij was kalm en ernstig. ‘Ga nu, meisjes’, en we gingen.
In ons huis zaten mannen te wachten op mijn vader, die was weggegaan om Joessoef te bellen in Betlehem, waar hij werkte.
Mama kwam gauw naar ons toe zodra ze Hoeda en mij zag aankomen.
Ze verraste me met een stevige omhelzing en mompelde voor zich uit: ‘Allah zij geloofd en gedankt voor mijn kind.’ Mama kuste me zoals ze maar zelden deed. Als ik het had gekund, had ik haar niet laten gaan. Haar plotselinge vertoon van genegenheid maakte dat ik dankbaar was voor de aanval van Israël.
‘Allahoe akbar[60]!’ riep iemand. ‘We zullen spoedig naar huis kunnen, naar Palestina!’
Mama’s ongekende hartelijkheid maakte dat ik hoopvol was gestemd. Ik stelde me alle plekken voor van het thuis dat zich in mijn jonge geest had opgebouwd, één boom, één rozenstruik, één verhaal per keer. Ik dacht aan het water en de zandstranden van de Middellandse Zee – ‘de bruid van Palestina’, zei Baba vaak – waar ik alleen in mijn dromen was geweest. Een verrukkelijk, verwachtingsvol gevoel bracht me visioenen van het vroegere leven, het leven dat ik nooit had gekend. Het leven waar ik recht op had, dat me ontzegd was maar eindelijk teruggegeven zou worden, op het achterterras van het huis van Djaddoe Jahja en Teta[61] Basima, waar sappige druiven aan hun ranken bungelden en waar de arabieren van Ammoe Darwiesj waren, waar Mama’s rozentuin was en Baba’s bibliotheek en de boerderij van onze familie, waar het halve dorp van leefde.
Ik troostte Hoeda, die bang leek te zijn, door haar eraan te herinneren dat we elk een kamer voor onszelf zouden hebben als we eenmaal terug waren, en geld genoeg voor poppen. In mijn naïeve vertrouwen wees ik naar de ongeorganiseerde en ongetrainde strijdkrachten. ‘Hé, moet je hen zien’, zei ik tegen haar, onder de indruk van de Palestijnse mannen die bij ons rondliepen. ‘Kijk toch …’
Baba hield al een hele tijd geweren verborgen in een groot gat dat in de keukenvloer gemaakt was, onder het aanrecht. Hij was inmiddels terug en praatte met de mannen. Ik besefte dat het moment was aangebroken om die wapens te gebruiken.
Jarenlang had ik Baba horen klagen over het feit dat koning Hoessein ibn Talaal van Jordanië de Palestijnen ontwapende, waardoor we ons niet meer konden verdedigen tegen de zionisten, die alsmaar meer wapens vergaarden met hulp van het Westen. Dus telkens als Baba de hand kon leggen op een wapen, verstopte hij het in het gat in de keukenvloer. Hij had het gat bedekt met een betegelde plaat en verklaarde het tot verboden terrein voor kinderen. Ik waagde het niet om ongehoorzaam te zijn.
Op die dag zag ik hoe Baba de geheime bergplaats openmaakte en er meer dan twintig geweren uit tevoorschijn haalde. Hij verdeelde de wapens onder de strijders, die ik tot dan toe alleen gekend had als vaders, broers, ooms en echtgenoten.
Ik trok me terug. Van een afstandje vestigde ik mijn blik op het zachtmoedige wezen dat mijn vader was, terwijl iets grimmigs in zijn binnenste zich moeizaam een weg naar de oppervlakte baande. Zijn gezicht verhardde zich en de glimlach die in Baba’s ogen woonde, verdween. Hij sprak de mannen toe met een stem die ik niet van hem kende en die in niets deed denken aan de intellectuele, eenzelvige man die in zijn vrije tijd ofwel opging in zijn boeken ofwel in de natuur. Ik had toen nog niet de geestkracht en het vermogen om die nadrukkelijke verandering in mijn vader te kunnen begrijpen, noch in de andere volwassenen trouwens, die allemaal al een afschuwelijke oorlog en een hartverscheurende verbanning hadden meegemaakt.
‘Amaal’, Mama greep me bij mijn arm vast. ‘Blijf in de buurt, zodat ik jou en Hoeda kan vinden.’
In de verte klonk een klap als een donderslag. Ik schrok ervan en het maakte dat Mama’s stem nog dringender klonk. Ze keek me aan met haar bodemloze zwarte ogen, de ogen die ik van haar had geërfd, en herhaalde de les die ze me boven alles wilde leren: ‘Wees sterk, zoals ik je heb geleerd, wat er ook gebeurt.’
Mijn kortstondige overtuiging dat er betere tijden waren aangebroken veranderde in angst toen Mama Hoeda en mij, als pionnetjes, in een hoek duwde.
‘Hier blijven, waar ik jullie kan zien’, beval ze ons.
Geen van de volwassenen wilde ons vertellen wat er aan de hand was, dus probeerden we het zelf zo goed mogelijk te begrijpen uit de brokstukjes van de gesprekken die we opvingen.
Het gehaaste tempo, de diepe zuchten, de intense blikken en de groeiende vastbeslotenheid maakten dat Hoeda en ik vlak bij elkaar bleven en ons verward en verbijsterd tegen de muur drukten. Het bericht werd verspreid dat de vrouwen en kinderen moesten blijven waar ze waren en dat de mannen verdedigingsposities moesten innemen – ‘Tot de Arabische legers komen’, zei iemand. Hoeda en ik gaven elkaar een arm. Angst kroop door ons lichaam en maakte dat onze spieren onwillekeurig verkrampten.
‘Ik hou van je, Amaal’, huilde Hoeda.
‘En ik van jou. Je bent mijn beste vriendin, Hoeda.’
‘Jij bent ook mijn beste vriendin.’
‘We zullen veilig zijn. Mijn Baba heeft wapens en hij zal ons beschermen.’
‘We blijven bij elkaar.’
‘Wat er ook gebeurt.’
‘Zweer je dat?’
‘Ik zweer het bij Allah.’
We omhelsden elkaar stevig, veilig, ter bezegeling van onze belofte.
De mannen wachtten op de vijand, maar er verschenen geen vijandelijke soldaten.
Daarna verstreek de tijd als een continue stroom, zonder dag of nacht. We konden het gezicht van de vijand niet zien, maar we hoorden ze: vliegtuigen. Ze vlogen in groten getale laag over en lieten bommen vallen. Mama duwde Hoeda en mij in het gat in de keuken, waar nu geen wapens meer verstopt waren.
Het gat was bijna net zo diep als ik lang was en zo breed dat Hoeda en ik op de bodem konden zitten. Ik keek vanuit die positie omhoog en zag Mama’s gezicht, op zijn kop. Wat zagen haar kaken er sterk uit, zo. Toen ze het gat sloot, zag ik nog net de felgekleurde kom die ik op de kleuterschool voor Moederdag had gemaakt op de keukentafel staan. Ik herinnerde me hoe Mama’s gezicht was opgelicht toen ik hem aan haar gaf, en hoe het weer betrok toen ik tegen haar zei dat ik een betere moeder gewenst had om hem aan te geven – ik was toen vijf, en ik had alleen maar willen zien hoe ik haar zover kreeg dat zij haar kaken op elkaar klemde en de spieren daar opzwollen.
Het deksel ging dicht en de moederdagkom verdween uit het zicht. Het was donker in dat keukengat.
‘Hoeda’, fluisterde ik, terwijl ik haar nog steeds net zo stevig vasthield als zij mij.
‘Ja.’ Ze trilde.
‘Het spijt me dat ik altijd tegen je schreeuw.’ Hoeda was mijn enige echte vriendin geweest. Andere meisjes waren niet zo verdraagzaam dat ze mijn eeuwige wedijver tolereerden. Ik was bazig en ruw. En nu dacht ik dat ik dood zou gaan.
Er was een hele poos voorbijgegaan toen Mama plotseling de betegelde plaat wegtrok en ons een baby aanreikte. Het was het dochtertje van Khaltoe[62] Samieha, mijn drie maanden oude nichtje A’isja.
‘Hier, pak A’isja aan. Ik ben gauw weer terug’, zei Mama met een schorre stem.
Een maand daarvoor had Khaltoe Samieha gaatjes gemaakt in de oortjes van de baby en A’isja droeg nog steeds de schattige knopjes met blauwe steentjes die haar vader had uitgekozen om het boze oog af te weren. We wisten het nog niet, maar Khaltoe Samieha, haar man en mijn zes jaar oude neefje Moesa waren bij de aanval omgekomen. Alleen A’isja leefde nog. Gewikkeld in een dekentje dat Mama voor haar had gebreid toen ze was geboren, lag A’isja langs de kant van de weg naar de Oostelijke Jordaanoever, niet ver van waar haar familie dood op de grond lag. Een vrouw die in grote haast Jenin had verlaten, herkende het dekentje en wist dat Mama, die geweigerd had om met de anderen te vluchten, nog in het kamp was. Om te zorgen dat A’isja bij mijn moeder terechtkwam, gaf ze haar mee aan een jonge Jordaanse soldaat, die gescheiden was geraakt van zijn zich terugtrekkende bataljon, dat door het Hasjemitisch Koninkrijk was gestuurd ter verdediging tegen de invasie van Israël.
Hoeda, A’isja en ik bleven in het gat gedurende wat een eeuwigheid van spookachtige stilte leek. Toen kwam Mama terug met brood en melk voor de baby. Ze zag er verfomfaaid en vuil uit, en haar ogen schoten onrustig heen en weer.
‘Amaal, Hoeda, is alles in orde?’ vroeg Mama, die haar arm naar binnen stak en naar ons rondtastte.
‘Ja, Mama, maar …’
‘Blijf hier, meisjes. Jordanië, Syrië en Irak vechten mee aan de kant van Egypte. Het zal gauw afgelopen zijn. Alles komt goed.’
‘Mama, we moeten poepen en de baby heeft een vieze luier’, smeekte ik, maar ze was alweer weg.
Zonder iets te zeggen deden Hoeda en ik de luier af en begroeven hem onder onze voeten. We deden om de beurt onze behoefte en bedekten onze uitwerpselen met aarde die we van de wanden in het gat schraapten. Mama had de betegelde plaat niet helemaal over de opening heen gelegd, zodat we wat frisse lucht en licht zouden krijgen, maar de enige lucht was een wolk van stof, en licht kwam er niet. Boven ons hoorden we explosies en paniek, maar we durfden het betegelde deksel niet weg te halen, we durfden ons überhaupt niet te bewegen.
Er gingen denk ik dagen voorbij. De baby was soms ontroostbaar. Hoeda en ik deden met haar mee, samen met het kind huilden we van angst. De baby krijste tot ze geen geluid meer kon maken. We hoorden ook andere mensen schreeuwen. Aan de andere kant van het betegelde deksel waren jammerende kinderen te horen, die niet begrepen wat er gaande was. Vrouwen, al even hulpeloos als hun kinderen, huilden en baden met luider stem, alsof ze probeerden om te midden van de chaos Gods aandacht te vangen. We hoorden vernietiging en vuurexplosies. We hoorden koranrecitaties. De stank van smeulend vlees, fermenterende vuilnis en verschroeid gebladerte vermengde zich met die van onze eigen uitwerpselen onder de grond.
‘Hoeda, ik denk dat dit de dag des oordeels is. Het is precies zoals het in de Koran beschreven staat.’
‘O, God. Laten we de sjahada opzeggen en bidden om vergiffenis.’
‘Asjhad anna la ilaha illa Allah[63].’ We reciteerden de woorden die ons in de hemel moesten brengen.
We huilden. Ons gezicht werd zwart en onze buik raakte leeg, we smeekten om Gods erbarmen.
‘Alstublieft, Heer, vergeef me voor het bemodderen van Lamia’s nieuwe jurk. Vergeef me voor …’ Ik bleef bidden en mijn smeekbeden mengden zich met die van Hoeda.
‘Alstublieft, Heer,’ bad Hoeda, ‘vergeef mijn vader.’
Door een harde explosie werd het betegelde deksel weggeblazen. Plotseling was er licht en sloeg er een wolk van stof en puin over ons heen. Mijn oren tuitten door de klap. Ik schreeuwde en huilde, maar ik kon mezelf niet horen. We zaten allebei over de baby gehurkt, met onze armen boven ons hoofd. Ik gluurde naar Hoeda en zag dat ze halverwege een schreeuw was blijven steken, een geluidloze schreeuw van pure paniek. Haar haar zat vol klitten en was wit van het stof en nat van het bloed, en haar gezicht zat onder het vuil. Langs haar slaap druppelde bloed omlaag. Mijn hart bonsde zo hard dat ik het hoorde. Ba-boem. Ba-boem. Door de klap waren mijn oren voor alle geluiden gesloten, behalve voor het bonken van mijn hart en het gegorgel van mijn doodsangst. Het was een compacte, intense stilte, zoals in het oog van een orkaan, of het verstommen van geluiden onder water.
Ik keek neer op A’isja. Ze lag te slapen. Haar gezichtje was rustig. Engelachtig. Haar lieve roze lipjes een beetje uit elkaar, het was bijna of ze glimlachte. Ik begreep het niet. Mijn tranen vielen op haar gezicht, maakten strepen in het vuil dat erop lag. Haar buik was een gapend gat met daarin een granaatscherf. De hele wereld perste zich samen in mijn hartslag toen ik het bloederige stukje metaal in mijn hand nam. Zo klein en zo licht, hoe was het mogelijk dat dat haar zo had opengereten? Hoe kon het met zo veel gemak een leven wegnemen?
Ik kwam overeind met mijn dode nichtje en het fatale stukje metaal nog in mijn armen. De keukenvloer had zich ter hoogte van mijn ogen bevonden, maar de keuken was weg en waar het dak was geweest zag ik de lucht. Voor me zag ik puinhopen, sommige daarvan smeulden nog na. Een man die ik als onze buurman herkende, Aboe Samieh, groef wanhopig met zijn blote, bebloede handen in een berg puin. Hij verdween in een rookwolk en kwam toen weer tevoorschijn met een klein kind in zijn armen en doorbrak mijn trance met een afgrijselijke kreet van samengeperste onherroepelijkheid.
Daar, op het puin waar zijn vluchtelingenhuisje had gestaan en waaronder zijn familie levend begraven was, stond hij aan de rand van een afgrond en huilde, zijn gezicht vertrokken van vertwijfeling en zijn stem vol wanhoop. Met het verslapte lijfje van zijn zoontje krampachtig in zijn armen geklemd, keek hij omhoog naar de hemel en stiet een huiveringwekkende jammerklacht uit, een gutturale overgave aan zijn lot.
Aboe Samieh was een vluchteling die een nieuw leven was begonnen na 1948. De Israëlische campagne had zijn vader en zijn vier broers het leven gekost. Hij was in het vluchtelingenkamp getrouwd, had kinderen grootgebracht en zijn twee zussen, die hun man waren verloren, onderhouden. Net als de rest van ons had hij uitgekeken naar de terugkeer, wanneer we allemaal naar huis zouden gaan. Maar nu was hij opnieuw door het onrecht bezocht en was hij nogmaals zijn hele familie kwijtgeraakt. Een derde keer opnieuw beginnen zat er voor hem niet in. Er restte hem geen sprankje leven meer.
Kinderen, van wie ik er enkelen herkende, zwierven doelloos rond. Sommigen huilden, anderen staarden met een lege blik voor zich uit. Ik keek omlaag en zag dat Hoeda nog steeds in het gat zat, in foetushouding van voor naar achter wiegend. Ze huilde niet meer, maar ik hoorde dat ze de Fatiha, het eerste vers van de Heilige Koran, opzei.
‘In de naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle. Lof zij God, de Heer der werelden, de Barmhartige, de Genadevolle, de Heerser op de dag des oordeels. U dienen wij en U vragen wij om bijstand. Leid ons op de juiste weg, de weg van degenen aan wie Gij Uw genade geschonken hebt. Niet die van degenen op wie Uw toorn rust en niet die der dwalenden. Amen.’
Toen begon ze opnieuw: ‘In de naam van Allah, de Barmhartige …’
Ik was als verlamd, niet in staat mijn voeten op te tillen, alsof ze in cement stonden. Ik keek om me heen en nam alles in me op. Ik zag Mama. Ze zat op de grond, haar blik op oneindig, leeg. Ze leek niet op te merken dat er soldaten in trucks arriveerden.
Ik dook ons gat weer in, me klein makend onder wat ik ook maar kon vinden om over ons heen te trekken voor dekking, stukken golfplaat en een verwrongen fiets. Ik legde een vinger tegen mijn lippen om Hoeda te beduiden dat ze stil moest zijn; van een hernieuwde angst waren onze ogen wijd opengesperd.
Ik ging weer rechtop staan, behoedzaam, om naar buiten te kunnen gluren zonder zelf opgemerkt te worden. Het enige wat ik van de soldaten kon zien waren hun benen. Ze droegen grote laarzen die tegen mijn lijf aan leken te stoten toen ze rondliepen. Ze hadden gebombardeerd en platgebrand, gedood en verminkt, geplunderd en geroofd. En nu kwamen ze om het land op te eisen.
We doken diep weg in het gat toen we geschreeuw en gesprekken hoorden in een taal die we niet verstonden. Plotseling, een enkel geweerschot. Toen ik weer naar buiten durfde te gluren, zag ik Aboe Samieh op de grond liggen, met een geweer in zijn hand en zijn dode zoontje in zijn andere arm. De soldaten hadden hem neergeschoten. Daar lag hij, met zijn ogen open, voorgoed starend in ongeloof. Het leven vloeide uit zijn lichaam op de grond, en ik zag vanuit het keukengat hoe de bloedplas onder hem steeds groter werd, als een fluistering van onbezongen eindes.
Aboe Samieh had de weinige kracht die hem nog restte verzameld om op de vijand te schieten die hij had gezocht maar niet gevonden. Zijn geweer ketste en de soldaten executeerden hem. Het was een vorm van genade.
Hoeda en ik bleven waar we waren, te bang om een vin te verroeren. Toen de soldaten weg waren, groeven we met onze vingers een smalle richel in de wand van het gat in wat vroeger onze keuken was, waar we de baby op legden.
We vielen in slaap, in elkaar verstrengeld als een tweeling in een baarmoeder, tot iemand een hand in het gat stak en ons wakker maakte. Geschrokken maar verzwakt keken we op en zagen een non. Ze riep in gebroken Arabisch: ‘Brancards, snel! Twee kleine meisjes! Ze ademen. Hier!’
Verstomd van angst en honger drukten Hoeda en ik ons nog steviger tegen elkaar aan in een onuitgesproken smeekbede, die de non begreep. We zouden niet van elkaar gescheiden worden!
Hoeda bleef opgekruld als een foetus liggen terwijl we naar een geïmproviseerd veldhospitaal werden gedragen, dat door internationale hulporganisaties was opgezet. Ik lag languit op mijn buik en keek om me heen, mijn tanden knarsten van het zand en het stof dat in mijn mond plakte, hoe hard ik ook probeerde om het uit te spugen. Op een kruiwagen zag ik het uiteengereten lichaam van Hoeda’s vader langskomen. Zij zag hem niet, omdat ze haar ogen dicht had.
Waar is Baba? Alstublieft, God, alstublieft, breng hem nu naar me toe.
‘We hebben je Amaal genoemd met een lange klinker, want met een korte klinker betekent het slechts één hoop, één wens’, zei mijn vader ooit. ‘Jij bent zo veel meer dan dat. We hebben al onze hoop, al onze verwachtingen op jou gevestigd. Amaal, met een lange klinker, betekent “heel veel hoop, heel veel dromen”.’ Ik was toen nog maar zes en ik groeide bij het idee dat ik in mijn eentje al mijn vaders dromen omvatte.
Op dit moment had ik maar één wens: Baba weer te zien.
De goede non – ‘zuster Marianne’, zei ze dat ze heette – liep naast ons met een ingepakte A’isja in haar armen. Voor we bij de hospitaaltent aankwamen werden we tegengehouden door een soldaat – de allereerste Israëlische soldaat die ik ooit van dichtbij zag. Hij was heel lang. Ik moest mijn ogen tegen de zon dichtknijpen toen ik probeerde hem helemaal tot het topje van zijn helm te bekijken.
‘Je mag het kind daar niet naartoe brengen’, zei de soldaat in moeilijk verstaanbaar, gebroken Arabisch.
‘Waarom niet?’
‘Reporters.’
‘Ben je bang dat de wereld ziet wat jullie kinderen aandoen?’
‘Hou je mond. Ik schiet je ter plekke neer, als je dat wilt’, waarschuwde hij, terwijl hij zijn geweer ophief en tegelijk, vreemd genoeg, glimlachte.
Onverstoord antwoordde ze: ‘Doe dat. Je bent niet anders dan de nazi’s die me in de weg stonden toen ik tijdens de Tweede Wereldoorlog voor Joden zorgde.’ Ze kneep haar ogen tot spleetjes toen ze zijn accent kon thuisbrengen en sprak hem vervolgens aan in een taal die ze allebei kenden. Zijn ogen werden groot van verbazing en hij antwoordde in dezelfde taal en gaf ten slotte met een hoofdgebaar te kennen dat we door mochten lopen.
‘Breng de meisjes maar naar Post Drie’, zei zuster Marianne tegen de vrijwilligers. Toen we de soldaat passeerden, keek ik vanaf mijn brancard naar hem op en ving een glimp van zijn ogen op. Zo blauw als de hemel.
Hoeda en ik werden behandeld voor lichte snijwonden. Ze kreeg een paar hechtingen in haar hoofd. Die wond was waarschijnlijk veroorzaakt door vallend puin. Ik zag Mama in de behandelingstent en rende naar haar toe, hevig verlangend naar nog een omhelzing. Ze zat roerloos in een hoekje, precies zoals ik haar had zien zitten toen ik vanuit het keukengat om me heen keek. Ik bleef voor haar staan. Haar grote, lege ogen zagen me niet. Ze leek niets te zien.
‘Mama.’ Ik raakte haar zachtjes aan, maar ze reageerde niet. Ik hield mijn gezicht vlak voor het hare, maar ze keek dwars door me heen.
Zuster Marianne liep naar me toe en sloeg haar armen om me heen; heerlijk voelde dat.
‘Ken je deze vrouw?’
‘Is ze dood?’
‘Nee, lieverd. Ze is in shock. Ken je haar?’ vroeg zuster Marianne nog eens.
Juist op dat moment werd ik overspoeld door een golf van rancune. Ik haatte Mama omdat ze in shock was, wat dat ook mocht zijn, omdat zij niet degene was die haar armen om me heen sloeg, omdat ze altijd anders dan andere moeders was geweest.
‘Nee,’ loog ik, ‘ik ken haar niet.’
Ik verschool me achter mijn verachtelijke leugen om onder de bescherming van zuster Marianne te blijven en Hoeda volgde me na. Ze was bang en in de war en wilde eenvoudigweg bij me blijven.
Ik herkende nog vele andere gezichten in het veldhospitaal en probeerde me te herinneren wanneer ik ze voor het laatst had gezien. Basima lag te slapen op een brits met een bloederig verband om haar hoofd; haar been was gespalkt. Haar had ik het laatst gezien bij Khaltoe Samieha thuis, toen ze haar baby de borst gaf, de dag dat baby A’isja gaatjes in haar oren kreeg. Ammoe Moenier was wakker en hing in een stoel, onder het bloed. Mijn laatste beeld van hem was in koffiehuis Beit Jawad, waar hij zat te lezen en Arabische leiders vervloekte die in de krant geciteerd werden.
Maar nog steeds geen Baba.
Ik sloot mijn ogen en hield ze zo lang mogelijk dicht; ik opende ze alleen om de beelden die in mijn eigen hoofd rondspookten te verjagen.
Later die dag bracht zuster Marianne Hoeda en mij in een vrachtwagen van het Rode Kruis helemaal naar Betlehem. Voor we bij een checkpoint aankwamen, moesten we ons in kisten met voedsel verstoppen. Gelukkig deden de soldaten alleen de deur open, wierpen een blik naar binnen en deden de deur toen weer dicht. Toen de vrachtwagen weer stopte, waren we bij een bekende kerk. Tijdens een van de christelijke vieringen waar we vaak naartoe gingen om te kijken, had Baba me die ooit aangeduid als de Geboortekerk. ‘Ze zeggen dat de profeet Isa daar is geboren’, had hij tegen me gezegd, geduldig antwoord gevend op al mijn vragen.
Betlehem zag er net zo uit als Jenin: platgegooid, platgebrand en bezaaid met dood. De kerk waar de profeet Isa was geboren was beschoten en rook nog naar brand. Op de vloer zaten honderden kinderen, die voor het merendeel door de oorlog hun ouders hadden verloren. Niemand zei veel, alsof spreken gelijkstond aan het bevestigen van de werkelijkheid. Door te zwijgen kon je de mogelijkheid openhouden dat het allemaal slechts een nachtmerrie was. De stilte steeg omhoog naar het plafond van de kathedraal, waar ze zich opstapelde en verdriet en ongeziene trauma’s weerkaatste, alsof er in één keer te veel zielen tegelijk opstegen. We bevonden ons ergens tussen leven en dood, maar geen van beide accepteerde ons volledig.
Zuster Marianne arriveerde met een grote ketel met water.
‘Kom mee, lieverds. Jullie zullen samen in bad moeten om water te besparen’, liet ze ons weten toen Hoeda en ik achter haar aan liepen naar de wasruimte, waar de goede non het water uitschonk en ons achterliet. We waren zo in de war dat we in de metalen kuip stapten met onze vieze kleren nog aan. Het warme water omspoelde mijn lichaam als een liefdevolle omhelzing en gaf me een zacht ruisende belofte van veiligheid.
In het bad kleedden Hoeda en ik ons uit en we gingen tegenover elkaar zitten. We werden door het bruin geworden water van elkaar gescheiden, maar onze benen rustten tegen elkaar. Met onze gezichten naar elkaar toe gewend, staarden we naar elkaars gedachten, zagen elkaars angst en wisten dat we een onzichtbare grens waren overgestoken naar een plek van waar er geen weg terug meer was. De wereld die we kenden bestond niet meer. Op de een of andere manier wisten we dat. We huilden stilletjes en schoven in elkaars dunne armpjes.
Zo bleven we liggen, in de stilte van een akelig voorgevoel waar we geen woorden voor hadden. Ik keek naar mijn tenen, die uit het water omhoogstaken. Geschilferde rode nagellak. Het was nog maar een week geleden dat we de nagellak aan elkaar hadden doorgegeven, opgetogen over iets waardoor we ons ouder voelden. En nu, in die badkuip in de kerk waar de profeet Isa was geboren, droegen de nagels van Hoeda en mij nog de geschilferde rode sporen van die dag, en ik kwam tot de slotsom dat die ene week stond voor de afstand tussen meisjesachtige ijdelheid en de hel.
Langzaam liet ik mijn lichaam onderuitglijden, tot mijn hoofd onder water was. Daar, in die stille wereld, die leek op de stilte die ik had gehoord na de ontploffing waardoor de keuken was weggeblazen en A’isja was gedood, had ik het bizarre verlangen om een vis te zijn.
Ik zou in die geruststellende waterwereld kunnen leven, waar geschreeuw en geschiet niet te horen waren en de dood niet te ruiken was.
[58] Oom van vaderskant.
[59] Hoog trillend gejoel, dat vrouwen met de tong voortbrengen; ook bekend als ululatie en youyou.
[60] ‘God is groter’; in de westerse pers wordt deze zinsnede vaak uitgelegd als ‘God is groot’, maar dat is een onjuiste vertaling, die ten koste gaat van de geest en de context ervan. ‘Allahoe akbar’ wordt onder Arabieren in vrijwel elke denkbare context gebruikt, en altijd als een nederige herinnering aan het feit dat God groter is dan ongeacht wat er op dat moment gaande is en dat hij er macht over heeft.
[61] Grootmoeder.
[62] Tante van moederskant.
[63] De sjahada, de islamitische geloofsbelijdenis: ‘Er is slechts één God en Mohammed is Zijn profeet.’