18 Achter de eerste rij bomen

1967-1968

Net als dat voor Hassan gold na de verovering in 1948, was zijn zoon Joessoef door de aanval van Israël in 1967 en de daaropvolgende bezetting van de Westelijke Jordaanoever een onzeker lot beschoren. De greep van de Israëlische bezetting om zijn keel werd alsmaar steviger en liet hem geen respijt. Soldaten heersten over hun leven met willekeur. Zij konden bepalen wie er wel of niet langs de controleposten kwam, ze hoefden geen enkel protocol te volgen. Wie er geslagen werd en wie niet, werd in een opwelling besloten. Wie er gedwongen werd om zich uit te kleden en wie niet, de beslissing werd ter plekke genomen.

Naarmate Joessoef volwassener werd, leek hij steeds meer op zijn vader, ook zijn rustige temperament had hij van Hassan geërfd. Hij vond steun in eenzaamheid, en in zijn houding gaf hij blijk van een bedachtzame vastberadenheid. Aangezien de bezetting de bewegingsvrijheid van de Palestijnen beperkte, was het Joessoef niet langer mogelijk om naar zijn werk te reizen en moest hij zijn baan aan de universiteit van Betlehem opzeggen; hij kreeg een aanstelling als leraar aan de jongensschool van de unrwa, dezelfde school waar zijn vader als conciërge had gewerkt.

Om dezelfde reden kon Joessoef niet wanneer hij maar wilde naar de heuvels ontsnappen. In plaats daarvan stak hij in zijn vrije tijd de hem resterende energie in de garage die zijn vader hem had nagelaten. Het duurde niet lang of Joessoef bracht het grootste deel van zijn tijd zonder Amaal en zijn moeder door. Af en toe was hij te vinden in koffiehuis Beit Jawad, waar hij een hoeka rookte en met vrienden wat zat te kaarten of backgammon te spelen. Maar elke vrijdag na de Djoem’a[74]-gebeden brachten de lokroep van eenzaamheid en de schoonheid van de natuur en de macht der gewoonte hem ertoe om ondanks de risico’s, de vernederingen en de oneindig lange wachttijden bij de controleposten naar de heuvels te gaan, zoals hij en Hassan hadden gedaan zo lang Joessoef zich kon herinneren. Daar, onder de beschutting van de bomen, ging Joessoef zitten lezen. De aandrang om zijn vaders nagedachtenis in ere te houden bracht hem telkens weer tot deze riskante onderneming. Net als Amaal bleef lezen bij dageraad, zoals zij altijd samen met haar vader had gedaan, bleef Joessoef gewapend met een boek terugkeren naar de weilanden. In hun hulpeloosheid klampten ze zich vast aan deze vorm van continuïteit, om te redden wat ze konden van hun bron van kracht – hun vader Hassan.

In minder dan zes maanden had Joessoef martelingen en willekeurige mishandelingen ondergaan die hun sporen hadden nagelaten op vrijwel ieder stukje van zijn lichaam. Hij was gedwongen geweest zich voor de ogen van vrouwen en zijn studenten te ontkleden, de voeten te kussen van een soldaat die dreigde een klein jongetje te slaan als Joessoef niet op de knieën ging. De meeste mannen hadden soortgelijke behandelingen doorstaan. De meesten waren gebroken. En de meesten keerden na de vernederingen terug naar huis met een innerlijke woede die ze botvierden op hun vrouwen, zusters of kinderen.

Bij Joessoef sloeg het allemaal naar binnen, net als bij Dalia. Hij kluisterde de pijn, die zich vermengde met machteloosheid. In hun kleine barak in Jenin regeerde de stilte, en zowel Amaal als Joessoef zou later aan deze periode terugdenken met een uitgesproken bijsmaak van leegte.

Onverzettelijkheid vond een vruchtbare bodem in de harten van Palestijnen, en onder hun huid zetten zich de kiemen vast van verzet. In de samenleving van vluchtelingen ontwikkelde uithoudingsvermogen zich tot een kenmerkende eigenschap. Maar de prijs die ze daarvoor betaalden was het in toom houden van teergevoeligheid en kwetsbaarheid. Ze leerden martelaarschap te huldigen. Alleen martelaarschap bood vrijheid. Alleen in de dood kon Israël hen niet meer kwetsen. Martelaarschap werd het ultieme verzet tegen de Israëlische bezetting. ‘Je moet ze nooit laten zien dat ze je pijn hebben gedaan’, was hun credo.

Maar het hart moet treuren. Soms kwam pijn naar boven als vreugde. Soms was het moeilijk om het verschil te zien. Voor de generaties die in de kampen zijn geboren vond verdriet rust in een bed van necrofilie. De dood begon op het leven te lijken, en het leven op de dood, en er was een periode in haar jeugd dat ook Amaal het martelaarschap ambieerde.

==

Ik kan dit wel uitleggen, maar het zou de glazen

beschutting om je hart doen breken,

en die zou niet meer te repareren zijn.

Joessoef sloot zich zelden bij de boze, scanderende begrafenisstoeten aan. Hij huldigde het martelaarschap niet en evenmin gaf hij blijk van zijn verdriet. Achter een schild van onverschilligheid school er in hem een diep verlangen naar leven.

Amaal was dol op hem en hunkerde naar een plekje in zijn dagelijks leven. Soms zat ze met Hoeda tegenover de garage te kijken naar haar broer terwijl hij daar aan het werk was, in de hoop dat hij haar zou vragen of ze onder de motorkap wilde kijken. Om te delen in zijn leven. En haar het vertrouwen te geven dat ze familie had. En haar te omhelzen zoals hij had gedaan op de veertigste dag na de oorlog.

Joessoef zag haar een paar keer, maar vroeg haar nooit om naderbij te komen.

Ze spraken nauwelijks meer, Joessoef en Amaal. Na het incident bij Bartaa, toen David hem tegen de grond had geslagen, had Joessoef de deuren naar zijn hart gesloten, en de brieven van Fatima kwamen en bleven zonder antwoord.

Terwijl Joessoef zich afsloot en langzaam maar zeker tot een besluit kwam, doolde hun moeder rond in de overbevolkte werelden van haar geest, in gesprekken verwikkeld met hersenschimmen. Oemm Abdallah hield haar voortdurend gezelschap, ze zaten de godganse dag te breien op het balkon, dat zuchtte onder hun gewicht en schaduw bood aan de voordeur van hun huis. Amaal en Hoeda verbaasden zich vaak over de twee vrouwen en ze vroegen zich af of ze heel moedig waren of juist niet beseften hoe gammel het balkon was. Want het diende in wezen slechts ter versiering en was nauwelijks breed genoeg voor twee personen. Afgezien daarvan schonk Amaal in die tijd weinig aandacht aan Oemm Abdallah. Maar toen ze jaren later terugdacht aan die tijd, begon ze te houden van die vrouw die haar moeder altijd zo trouw en onversaagd had bijgestaan. Zelfs toen Dalia compleet in de bonen was, luisterde Oemm Abdallah naar haar onbegrijpelijke monologen en leidde ze haar vriendelijk naar haar breistoel terug wanneer ze begon rond te dolen.

Kort na de oorlog ging Hoeda weer bij haar moeder en broer wonen. Maar ze bracht nog steeds haar dagen samen met Amaal door en na de bezetting was dat het enige wat bleef zoals het was.

Weliswaar waren de meisjes nog steeds voornamelijk op zichzelf aangewezen, maar van Amaal werd nu verwacht dat ze voor het huishouden zorgde. Voor de oorlog was de achtergrond van Amaals leven gekleurd door Baba’s liefde bij zonsopgang, Mama’s stoïcijnse opvoeding en Joessoefs heimelijke liefdesrelatie. Nu waren die tinten vervangen door legergroen en de fletse kleuren van leegte en uitputting. De buren bekeken haar vol medelijden en fluisterden.

‘Wat moet er van dat meisje worden?’

‘Ze is bijna op huwbare leeftijd. Dat komt goed uit.’

‘Ja. Als God het wil vindt ze gauw een goede man die voor haar kan zorgen.’

Hoewel haar lichaam al begon uit te groeien en rondingen kreeg, was Amaal nog een kind, van twaalf jaar oud, op die koele vrijdag in januari, toen de citroenen rijp waren en de druivenranken gesnoeid werden, en Joessoef na de Djoem’a-gebeden onverwachts thuiskwam.

Amaal was blij verrast. Ze maakte een lunch klaar, hun belangrijkste maaltijd, en spreidde oude kranten uit op de vloer, waarop ze konden eten. Ze was in de wolken bij het vooruitzicht tijd te spenderen met haar ongrijpbare broer en pronkte maar al te graag met haar culinaire vaardigheden. Dalia was ook opgedoken uit de afgrond van haar onwerkelijke wereld en Amaal dacht dat het net als vroeger zou zijn. Iets wat leek op het gezin dat ze waren geweest.

‘Amaal, kun je deze bij Fatima afleveren?’ vroeg Joessoef, die een dichte enveloppe naar haar uitstak.

Beteuterd vroeg ze: ‘Blijf je niet met ons lunchen?’

Joessoef voelde Amaals teleurstelling en deed alsof hij de ‘verrukkelijke geuren’ van het eten dat ze had klaargemaakt achternaliep, en ging naast zijn zusje zitten.

‘Wanneer ben je zo volwassen geworden, Amaal?’ mompelde hij met zijn mond vol.

‘Ik ben bijna dertien.’

Verrast door het voortschrijden van de tijd stopte Joessoef met kauwen en bekeek haar eens goed, het fysieke bewijs dat tijd inderdaad verstrijkt, onomkeerbaar. Hij keek naar zijn kleine zusje. Gedreven door schuldgevoel, omdat hij haar zo weinig aandacht had geschonken sinds de oorlog, zei hij: ‘Je bent mooi.’

Die prachtige woorden, die haar volmaakt in de oren klonken, vonden direct weerklank in Amaals chaotische, onbeholpen zelfbewustzijn. Ze straalde.

Ze aten samen van de makloeba – een berg rijst die goudkleurig was door de saus van lamsvlees, aubergine en gember – en gaven de yoghurt-komkommersalade, de geroosterde pijnboompitten en de gefruite uienringen aan elkaar door. Amaal was gelukkig.

De maaltijd werd opgeluisterd met lachuitbarstingen van Mama, die ergens in het geroezemoes van haar ongeziene wereld humor vond, terwijl Joessoef en Amaal elkaar vonden in een lacherige eensgezindheid en dat moment van samenzijn opsloegen in een doos met mooie herinneringen. De herinnering aan hun laatste gezamenlijke maaltijd met Mama.

Na de lunch rende Amaal met Joessoefs enveloppe naar Hoeda. Samen haastten ze zich om de hun toevertrouwde taak te volbrengen, ‘net als in de goeie, ouwe tijd’, zoals Hoeda zei.

‘Ja. Zullen we op de terugweg gaan kijken of Warda’s Huis er nog is?’

Net als in de goeie, ouwe tijd.

Fatima had Amaal en Hoeda door het raam zien aankomen en wachtte gespannen op een brief van haar beminde. Haar glimlach en de kuiltjes in haar wangen fleurden het huis op toen ze dolblij en opgewonden de brief aannam.

‘Pak maar wat van die koekjes, meisjes. Ik heb warme thee klaarstaan’, zei ze, terwijl ze de enveloppe openscheurde en naar de achterkamer liep.

Ze tastten toe en wachtten. Tegen de muur stond een grote spiegel, langs de rand van de protserige goudkleurige lijst flonkerden namaakedelstenen, en Amaals figuur werd er volledig door weerspiegeld. Ze had haar lichaam nog nooit zo in zijn geheel gezien. Ze hadden thuis in Jenin maar één spiegel, klein en ontoereikend, die boven de wastafel in de badkamer hing. Bij Fatima thuis zag ze voor het eerst haar ontluikende borstjes, die al wekenlang heel gevoelig waren. De rondingen deden de stof van haar blouse enigszins opbollen en dreven haar ertoe de tekenen van haar vrouw-zijn aan te raken.

‘Wat doe je?’ Hoeda, hoorbaar kauwend op de snoepjes uit Fatima’s keuken, keek naar Amaals borst, waar haar schuldige hand op lag.

‘Mijn borst doet pijn’, zei Amaal. Ze probeerde tevergeefs een nonchalante toon aan te slaan.

‘Tante Nadia zegt dat dat gebeurt als ze beginnen te groeien’, zei Hoeda onverschillig. ‘Ik wou dat de mijne gauw begonnen te groeien.’ Ze bekeek zichzelf hoopvol in gespannen verwachting.

‘Waarom?’

‘Ben je niet blij met de jouwe?’

‘Ze doen pijn.’

‘Ik weet dat je er blij mee bent’, zei Hoeda beschuldigend.

‘Nou en?’

‘Mag ik ze aanraken?’

‘Nee!’

De stilte die daarop volgde werd verbroken door het snikken van Fatima, dat uit de andere kamer kwam.

‘Fatima huilt’, zei Hoeda.

‘Ik kan heus wel horen dat ze huilt!’

Terwijl ze de deur openduwde, vroeg Amaal: ‘Fatima, gaat het?’ In elkaar gedoken onder haar bovenmaatse lichtblauwe disjdasja hief Fatima haar hoofd uit haar handen. Ze zag er vreselijk uit. Ze snoot tevergeefs haar neus, deed vruchteloze pogingen om zich te herstellen, maar haar haren kleefden tegen haar natte wangen en haar ogen waren rood en gezwollen.

De brief die ze in haar hand hield was tot een prop verfrommeld.

‘Amaal, lieverd, het is beter als jij en Hoeda nu naar huis gaan’, zei ze, heel zachtjes, intens bedroefd.

Amaal en Hoeda liepen langs de gewone route terug, over het pad dat zich door de Noord-Palestijnse heuvels slingerde. Warda’s Huis bleek nog intact te zijn, maar Warda was er niet.

Allebei voelden ze een steek van verdriet om het verlies van hun eenarmige pop, hun kind, maar geen van beiden zei er iets over. Ze treurden alleen en in stilte in hun jonge hart, omdat het kinderachtig leek om om een pop te huilen nu ze A’isja hadden begraven, een echte baby, die echte tranen had gehuild en echt bloed had verloren. Maar de pijn om het verlies van Warda was erger, en dat was een geheim dat ze allebei voor zich hielden terwijl ze vanaf Warda’s Huis verder liepen.

De bomen waren hun groene kleed kwijtgeraakt aan de winterse koude en de zilveren stammen van olijfbomen stonden kaal rechtop als kolossale, oeroude handen; de knoestige, verwrongen hoeders van de tijd die uit de aarde omhoogreikten, in stille berusting geduldig wachtend op het rijpingsseizoen. Verspreid over de hellingen lagen huizen, sommige eeuwenoud, met dikke ranken die het metselwerk omhelsden, en herders trokken rond met hun kuddes.

Vele jaren later dacht Amaal weleens terug aan die leven schenkende schoonheid die ze als vanzelfsprekend had beschouwd; ze had er nooit bij stilgestaan dat iets wat zo adembenemend en oud was, weggevaagd zou kunnen worden, of dat iemand het zou willen wegvagen.

In die tijd was het grootste deel van de Westelijke Jordaanoever nog gehuld in groen, de majesteit van de natuur die nederig buigt voor de wind, haar bladeren afwerpt voor de kou en bloesemt voor de zon. Maar dat veranderde. Eén huis, één boerderij, één dorp tegelijk. Vernietigd, geconfisqueerd, platgebulldozerd – een onophoudelijke toe-eigening van Palestijns grondgebied. ‘Imperialisme per vierkante centimeter’, noemde Hadji Salem het. Vandaag de dag is het pad waarover de meisjes Joessoefs en Fatima’s liefde overbrachten opgegaan in een dorre woestenij, die bezaaid is met het puin van oude huizen, verbrande autobanden, lege patroonhulzen en worstelende jonge olijfboompjes.

‘Ik vraag me af wat er in die brief stond, dat ze zo moest huilen.’ Hoeda maakte zich zorgen om Fatima. Op de terugweg hadden ze stevig doorgelopen, tenminste, tot ze bij een checkpoint kwamen.

Daar vroeg een tengere soldaat: ‘Waar gaan jullie naartoe?’

‘Jenin’, antwoordde Hoeda gedwee.

‘Jenin’, zei Amaal, haar onderdanigheid verfoeiend.

Ze lieten hun papieren en pasjes zien, die ze sinds juni 1967 bij zich moesten hebben. Identiteitsbewijzen met kleurcodes die de Palestijnen onderscheidden naar godsdienst en de regio waar ze woonden, en diverse documenten waaruit bleek dat ze naar het oosten, westen, noorden of zuiden mochten reizen. Er was een speciale vergunning vereist voor medische behandeling, of om je handelswaar ergens naartoe te brengen, er waren universiteitspasjes, kortom, iedereen had wel een stapel roze, gele en groene papieren bij zich, verkreukeld en gescheurd door herhaald betasten, zweet, en het voortdurende openvouwen, controleren en weer dichtvouwen.

Aan de andere kant van de controlepost ondervroeg een andere soldaat Osama Djamaal, een veertienjarige jongen die in Jenin woonde, niet in het vluchtelingenkamp, maar in de stad zelf, waar het kamp naast lag. Zijn vader was de eigenaar van de plaatselijke bakkerij, die voorbijgangers lokte met de geuren van vers brood, manakiesj[75] en fatajir[76].

Osama werd door de soldaat bij de checkpoint tegen de grond geduwd en geschopt. Een andere soldaat hielp hem overeind en zei toen boos iets in het Hebreeuws tegen de eerste. Terwijl de soldaten ruzieden, hinkte Osama weg met een gebroken rib en een gedeukt ego, hopend dat de twee meisjes uit Jenin hem niet hadden gezien.

Toen ze eenmaal uit het zicht van de soldaten waren, boden Amaal en Hoeda hem hun hulp aan, maar Osama weigerde, tot de pijn het won van zijn trots. Pas toen ze beloofd hadden dat ze niemand zouden vertellen dat hij hulp van meisjes had aangenomen, liet hij hen zijn tassen dragen en zich door hen ondersteunen.

‘Jij bent toch het zusje van Joessoef Abulheja?’ vroeg hij.

‘Ja’, antwoordde Amaal, opgetogen omdat hij haar aansprak. ‘Je neus bloedt.’

Hoeda trok een papieren zakdoekje tevoorschijn uit de voorraad die ze altijd in haar zak had, want ‘je weet nooit wanneer je een zakdoek nodig hebt’.

Amaal was nog nooit zo dicht bij een ander manspersoon dan Joessoef, haar vader of Ammoe Darwiesj geweest. Zijn nabijheid deed haar blozen van zedigheid en timide opwinding, en ze kreeg een brok in de keel van verlegenheid. Terwijl ze hem bij zijn arm, die over haar schouder lag, ondersteunde en ze met haar hoofd naar voren en haar ogen op de grond gericht verder liep, fladderde er iets in haar buik. Ze liepen in stilte, op het ritme van Osama’s zwoegende, hortende ademhaling, en Amaal hield haar blik gevestigd op een vouw in zijn broek, die steeds wanneer zijn dij zich onder de stof spande verdween en dan weer verscheen, terwijl de grond onder hun stappen bewoog.

‘Halen jullie je brood bij de winkel van mijn vader?’ vroeg Osama. Door de pijn werden zijn woorden afgebroken en uitgerekt. Amaal keek op, maar hij had het niet tegen haar en ze zag dat Hoeda zich evenmin bewust was van zíjn interesse, als hij die van Amaal had opgemerkt.

‘Niet praten, daar maak je het erger mee’, antwoordde Hoeda met een zelfverzekerdheid die ze normaal niet toonde en die niet zozeer een teken van zelfvertrouwen als wel van wilskracht was, en nu maakte Amaals verlegenheid plaats voor afgunst.

Thuisgekomen trof Amaal Joessoef aan, die Mama’s hand vasthield en tegen de gestagneerde lucht sprak die voor haar doodse ogen hing.

‘Hebben we brood nodig? Ik kan wel wat halen’, onderbrak ze hem, zonder acht te slaan op de zichtbare ernst die uit haar broers manier van doen sprak. Ze was te zeer in beslag genomen door het zoeken naar een excuus om Osama weer te kunnen zien.

‘Amaal, ik moet met je praten’, zei Joessoef. ‘Maar niet nu. Kun je Mama even gezelschap houden? Ik ben zo weer terug.’ En weg was hij. Gekrenkt in haar trots en haar ego wierp Amaal een onvriendelijke blik op haar moeder en nam noodgedwongen met een wrokkig gezicht naast haar plaats.

Dalia wendde zich tot haar dochter. Ze kwam zachtjes bovendrijven uit haar zweverige, wereldvreemde toestand, drukte haar lippen op Amaals haren – eindelijk moederlijk – en zei: ‘Joessoef gaat weg’, en keerde zonder overgang weer terug naar haar schimmenrijk. Kom terug, Mama! riep Amaals hart, maar Dalia had zich alweer teruggetrokken in haar geest.

Amaal wist dat wat Mama zei waar was. Joessoef ging weg. Ze was bang dat hij door de Israëli’s achternagezeten werd. Er waren al zo veel mannen geblinddoekt en in handboeien vertrokken van wie nooit meer iets werd vernomen, overgebracht naar de plaats van waar alleen de onderworpenen en de gebrokenen terugkeren. Ze voelde dat er iets angstaanjagends stond te gebeuren. Iets wat ze nog niet kon zien of begrijpen, als de stinkende adem van een beest dat zich schuilhoudt. Het gaf haar de rillingen, en haar benen kwamen richtingloos, explosief in beweging. Ze rende, zonder dat ze wist waarheen of zelfs maar waarom.

Hoeda. Waar was ze?

‘Hoedaaa’, riep Amaal onder het raam van haar vriendin.

Hoeda’s hoofd verscheen net lang genoeg in het raam om te zeggen: ‘Niet nu. Ik kom straks naar je toe. Ik kan nu niet praten. Doei!’

God, wat is er aan de hand? Amaal rende, niet in staat de explosie in haar benen te beheersen; de gevoelige knopjes op haar borsten deden pijn bij elke stap. In haar ogen brandden tranen, haar longen deden zeer van de kou, tot ze zich uitgeput op haar knieën liet vallen, in de perzikboomgaard, de plek die ooit tijdens de lente-oogst bruisend van activiteit was geweest, en ’s winters een geheime ontmoetingsplaats voor jonggeliefden die zich voor de oplettende ogen van hun familie wilden verbergen. Nu was het voor Arabieren verboden terrein, nog een domein waar ze zich niet durfde te begeven.

En nu was ze daar toch, net achter de eerste rij bomen …

[74] Vrijdag.

[75] Brood dat met olijfolie en zataar gebakken wordt.

[76] Een soort brood met ofwel kaas of zataar en olijfolie.