19 Joessoef vertrekt
1968
En nu was ik daar toch, net achter de eerste rij bomen van de perzikboomgaard, en de avond begon te vallen. Het was koud en ik was te eenzaam om bang te zijn. Ik krulde me op, gaf me over aan mijn uitputting en verbeeldde me dat ik in de armen van Osama lag. Zo viel ik in slaap, opgegaan in de duisternis van een met sterren bezaaide hemel, en werd voor zonsopgang weer wakker in een dun laagje mist, dat vlak boven de grond hing.
Ik weet niet meer wat voor effect het uitzicht dat ik had toen ik mijn ogen opende op dat moment op me had, maar de herinnering aan het landschap van die ochtend beneemt me nu de adem. Het was de schilderachtige achtergrond van de levens van mijn ouders: kilometers weideland, dat als een tapijt de valleien bedekte die tussen golvende olijfboomgaarden genesteld lagen. Bomen als wenkende grootouders, honderden jaren oud, gerimpeld en gebogen, met zware armen die zich als in gebed naar alle kanten uitstrekten. Degenen die dat prachtige land hadden ingenomen, dat al sinds de dagen van voor Mozes groen glinsterend naast de blauwe Middellandse Zee lag, beweerden dat het een ‘woestijn’ was geweest die ze ‘tot bloei hadden gebracht’. Een schitterende zon overgoot de heuvels met zijn licht als gele verf en verlichtte de oude Arabische huizen die de gevaren van verlaten zijn doorstonden. Er was niemand te zien en ik dacht toen dat ik de enorme aantrekkingskracht van eenzaamheid begreep.
Zonder erbij na te denken greep ik naar mijn nieuwe borsten. Verleid door mijn nieuwsgierigheid streelde ik ze met gedachten die een zweem van schuldgevoel opwekten. Schaamte stak de kop op, en ik moest aan korancitaten, zonde en straf denken. Maar ik bekommerde me nergens om, behalve om het onbedwingbaar glijden van mijn hand in mijn onderbroekje, en daar, onder een boom in de verboden perzikboomgaard, vond ik het genot, de onuitgesproken genoegens van het vrouwelijk geslacht.
Mijn hand kwam schuldig en bebloed tevoorschijn, getuigend van de komst van de geheimzinnige en langverwachte menstruatiecyclus. Ik rook mijn geur, proefde zelfs van mijn bloed en geloofde dat ik plotsklaps tot vrouw was getransformeerd, dat mijn wereld op magische wijze was veranderd. En ik ging weer op weg naar Jenin, erop vertrouwend dat Joessoef niet echt weg zou gaan; dat het allemaal een misverstand was geweest.
Mijn fantasie werd onderbroken in gebrekkig Arabisch. ‘Stop!’
Een soldaat!
Ik richtte mijn smekende blik op de zon, maar zijn onverschillige, schitterende glimlach verblindde me alleen maar met zwarte vlekken terwijl ik op verboden terrein betrapt werd. Eerst één en toen nog twee andere soldaten zaten me als hyena’s op de huid en ik trilde van angst. Ze stelden me eindeloos vragen, gaven de stapel identiteitspapieren aan elkaar door. Ten slotte vouwde een van de soldaten de documenten voorzichtig op en gaf ze beleefd, meelevend, aan me terug. ‘Ga naar huis’, zei hij.
Wantrouwig schiep ik afstand tussen hen en mij met onwillige, argwanende passen, tot mijn wankele benen door een primitief instinct tot een sprint huiswaarts werden aangevuurd. Terwijl ik aan het rennen was, leek een suizend geluid mijn oor in brand te zetten, terwijl er iets vreselijks vlak langs mijn hoofd floot. Daarna verkrampte mijn buik. Mijn ademhaling was angstwekkend snel en luid en mijn knieën knikten, en ik stopte aan de rand van Jenin, niet ver van de plek waar Osama had gevraagd of we even konden blijven staan, toen Hoeda en ik hem de dag ervoor hadden geholpen. Ik keek naar waar mijn rechterbeen merkwaardig nat en warm voelde. Toen het me begon te dagen dat ik bloedde, dacht ik nog even aan een enorme menstruatiebloeding. Mijn hand bewoog zich naar de kramp in mijn zij en toen mijn vingers in een akelige brij verzonken, zakte ik door mijn benen, mijn ogen puilden uit en rolden weg, en mijn laatste sliertje bewustzijn van die dag kringelde vanuit de diepten van de aarde omhoog, ging door mijn longen en ontsnapte aan mijn adem als een rauwe schreeuw.
Ik was beschoten.
Toen ik mijn ogen opende zag ik licht, en een onbekende vrouwenstem sprak me aan in Palestijns Arabisch. ‘Ze komt bij.’ Het licht verdween in een halo achter Hoeda’s gezicht. Fatima stond naast haar en Lamia stond naast Fatima. Ik hoorde Fatima zeggen dat Hadji Salem, Ammoe Jack O’Malley en Ammoe Darwiesj met zijn gezin en andere mensen uit het kamp buiten het ziekenhuis zaten te wachten op nieuws.
Een vertrouwd gemompel, het hoorbare malen van een gebroken geest, klonk in mijn oren en ik draaide mijn hoofd naar waar het vandaan kwam en zag Mama en Oemm Abdallah; ze zagen er zo saampjes uit als onbeweeglijke meubelstukken. Mama droeg haar prachtig geborduurde thaub, broos maar trouw. En ik dacht toen niet aan de kogel of aan de pijn, of aan Joessoef of Osama of Baba, maar aan Dalia. Ik kon eindelijk door het holle omhulsel van mijn moeder heen kijken en het kleurrijke, moedige, levendige bedoeïenenmeisje zien wier vuur was gesmoord met een gloeiend ijzer, en wier zinnen waren uitgedoofd door de as van te veel doden en te veel oorlogen. Dat waren mijn overpeinzingen toen ik bijkwam na de operatie waarbij de stukjes metaal uit mijn buik waren verwijderd. De kogel was uit de richting van een wachttoren ten zuiden van me gekomen, niet van de soldaten op de grond achter me, die mijn papieren hadden gecontroleerd. Dat was de conclusie van de arts die de weg die het projectiel in mijn lichaam had afgelegd, had onderzocht. De kogel had me in mijn rechterzij geraakt, vlak boven een nier, en was geëxplodeerd. Toen hij mijn lichaam via mijn buik verliet, had hij stukken vlees meegenomen.
‘Het brandt’, zei ik.
‘Hier. De dokter zei dat je dit tegen de pijn moest innemen’, zei Fatima, die me twee oranje pillen gaf.
‘God zegene je handen. Waar is Joessoef?’ en de diepbedroefde uitdrukking op de gezichten die me omringden maakte me duidelijk dat hij niet zou komen.
‘Hij zocht je nog …’ begon Hoeda, en Fatima voegde eraan toe dat ze zeker wist dat ‘hij niet was weggegaan als hij had geweten dat je was beschoten’.
Weggegaan, waarnaartoe?
‘Hier.’ Hoeda gaf me een brief die Joessoef voor me had achtergelaten.
Bismillah ar-Rahmaan ar-Rahiem
==
Mijn lieve zusje Amaal,
Ik moet vertrekken. Begrijp het alsjeblieft. Al wekenlang probeer ik deze brief aan je te schrijven, maar ik kan de juiste woorden niet vinden. Elke keer als ik een pen ter hand neem, herinner ik me een belofte die ik aan Baba heb gedaan.
Op een vrijdag, toen we na de Djoem’a-gebeden in de westelijke olijfboomgaarden zaten, moest ik Baba beloven dat ik, mocht hem iets overkomen, voor je zou zorgen. Hij wilde dat je een goede opleiding zou krijgen en een goede echtgenoot zou vinden. Ik was te naïef om te geloven dat de Israëli’s ons land weer zouden binnenvallen, maar volgens mij voelde Baba aan dat we weer oorlog zouden krijgen.
Ik dacht dat Baba er altijd zou zijn. Ik weet niet hoe ik mijn belofte aan hem kan nakomen. Als ik hier blijf, zullen de Israëli’s me uiteindelijk vermoorden. Ze zijn oppermachtig en ze willen al het land. Tot dusver heeft niets hen tegen kunnen houden.
Ze hebben zich alles toegeëigend, Amaal. En nog is het niet genoeg. Ik kan het niet langer machteloos aanzien, zonder iets te doen. Alsjeblieft, zusje, vergeef me dat ik wegga. Ik ga vechten. Ik heb geen andere keus. Ze hebben scenario’s voor ons leven geschreven die niet meer dan uitgestelde doodvonnissen zijn, een levende dood. Ik blijf niet langer volgens hun script leven.
Als ik een martelaar word, het zij zo. Wees trots, bid voor mijn ziel en wees blij met mijn overgang naar het koninkrijk van Allah, want alle martelaren die stierven in de strijd voor rechtvaardigheid, vrijheid en het land zullen er zijn om me te verwelkomen.
Ik voel me hier als een gekooide vogel. Ik weet dat jij dat ook zo voelt. Het breekt mijn hart dat ik je niet het leven kan bieden dat Baba voor ons wenste. Het is onverdraaglijk om aan onze toekomst te denken als iets wat tenietgedaan is, definitief veroordeeld tot een leven als vluchteling, een leven van onderwerping en ketenen.
Er begint zich een verzetsbeweging te vormen en uiteindelijk zullen we terugnemen wat ons rechtelijk toebehoort. Jij bent als vluchtelinge geboren, maar ik beloof je dat ik desnoods mijn leven zal geven om te zorgen dat je niet als vluchtelinge zult sterven.
Ik moet Mama aan jouw zorgen toevertrouwen. Het is een zware last voor zo’n jong meisje. Ik heb mijn aandeel in de garage aan Amien gegeven. In ruil daarvoor heeft hij beloofd voor jou en Mama te zorgen. Ik heb ook al mijn spaargeld voor je achtergelaten. Ik heb het aan Ammoe Darwiesj gegeven met de opdracht dat het verstandig moet worden gebruikt, voor jouw opleiding, als je daartoe de gelegenheid krijgt.
Hou alsjeblieft contact met Fatima. Ze houdt van je.
==
Veel liefs,
Joessoef
Joessoef was met sparen begonnen toen hij zestien was, nadat hij Fatima had leren kennen, om er een ‘mooie bruiloft en een nieuw huis’ mee te bekostigen. Ik probeerde het te begrijpen, zoals hij me gevraagd had. Maar ik voelde me alleen maar verraden en in de steek gelaten. Nu Joessoef was vertrokken was ik echt alleen.
Het was 20 januari 1968.