22 Vertrek uit Jenin
1969
Een stoet van vrienden en familieleden verzamelde zich bij het huisje waarvan ik nog de enige bewoner was; voor de deur was het smalle straatje helemaal verstopt. In die smoorhete zomer waarin Mama was gestorven kwamen ze me vaarwel zeggen in een uren durende ceremonie van zoenen en omhelzingen. De hele tijd, vanaf het moment dat mensen begonnen te arriveren tot ik met Ammoe Jack wegreed in een gele taxi, hielden Hoeda en ik elkaar stevig bij de hand. Osama was er ook, hij draaide om Hoeda heen en wierp haar snelle, verlangende blikken toe, die in onze toch al zweterige handpalmen het sap leken te lepelen van een geheim dat tussen hen bestond, iets wat gevangen en onderdrukt werd door de strenge mores van een godsdienstige cultuur die hem nog niet eens een zacht zoentje op haar wang toestond.
Ammoe Darwiesj’ vrouw was weer terug uit haar toevluchtsoord en ze waren samen gekomen, met hun vijf rondrennende kinderen en met adviezen en geschenken. ‘Hard studeren en vergeet niet te bidden’, fluisterde mijn oom me toe en hij bezegelde de prachtige hechte band die hij en ik nog maar enkele dagen daarvoor hadden gesmeed met een vederlicht kusje. Hij zei dat ze me het liefst zelf in de taxi hadden weggebracht, maar hij herinnerde me eraan dat het alleen vreemdelingen was toegestaan om zich vrij te bewegen.
Oemm Abdallah zoende mijn voorhoofd met een soort primitieve moederlijkheid, die zonder onderscheid lief leek te hebben. Hadji Salem maande Ammoe Jack dat hij ‘dat weeshuis’ op het hart moest drukken goed voor me te zorgen. ‘Vergeet niet wat ik tegen je heb gezegd en wat je tegen die mensen in dat weeshuis moet zeggen’, zei hij zo streng hij kon met zijn tandeloze mond en waarschuwend opgestoken magere vinger.
‘Ik ben het al vergeten, hadji’, zei Ammoe Jack pesterig en hij begon luidkeels te lachen.
‘Verdomde Ier!’ zei Hadji Salem, terwijl hij zich omdraaide om zijn grijns te verbergen.
Khaltoe Bahiyya was al naar Toelkarim teruggegaan en we hadden afscheid genomen op de dag dat ze vertrok. Buren en vrienden lieten me beloven hen te waarschuwen als ik iets nodig had.
‘Wat dan ook, Amaal. Wat je maar wilt.’
‘Moge Allah jullie nog vele jaren en veel geluk schenken’, bedankte ik hen.
Er waren omhelzingen in tranen en ‘God zij met je’ en ‘God zegene je’ en ‘O, ik kan niet geloven dat ze iemand van ons wegsturen’ en dergelijke.
Lamia’s ronde gezicht droeg de droge sporen van eerder vergoten tranen. Ze pakte mijn vrije hand en stopte er twee dobbelstenen in. ‘Hier,’ zei ze met plechtige boetvaardigheid, terwijl ze met haar vingers mijn hand met de dobbelstenen erin dichtvouwde, ‘deze heb ik op school van je tafeltje gepikt.’ Dat moest jaren geleden zijn geweest, of ze had ze van iemand anders gestolen, want ik herinnerde me er niets van. Maar ik bedankte haar, en samen pakten Hoeda en ik haar vast in een drievoudige omhelzing, en ik giechelde inwendig om de futiele zielenood waarin Lamia moest hebben verkeerd omdat ze een wees had bestolen.
Osama stond vooraan in de menigte die zich had verzameld op de stoffige weg die vluchtelingenkamp Jenin uit leidde, terwijl Hoeda en ik elkaar langdurig en diepbedroefd omhelsden. Ze fluisterde in mijn oor dat Osama’s familie een afspraak had gemaakt om om haar hand te vragen. Ze wilde niets liever dan zich in de veiligheid van hun liefde storten en ik was heel blij voor haar.
‘Gefeliciteerd.’ Ik drukte mijn beste vriendin nog dichter tegen me aan.
‘Ik zal je missen, Amaal. Het is net of de helft van mij weggaat’, snikte Hoeda in mijn hals.
We stonden te huilen, Hoeda met tranen en ik met mijn moeders zwijgzaamheid en strakke kaken. We waren in elkaar verstrengeld als het laatste woord van een episch gedicht waarvan we nooit hadden gedacht dat het zou eindigen. Het verhaal van een kindertijd, een jeugd, dat we regel voor regel samen beleefd hadden, hand in hand, kwam ten einde en we wisten dat het was afgelopen op het moment dat we ons uit onze omhelzing zouden losmaken.
‘Maak je geen zorgen. Jullie zien elkaar terug’, riep Ammoe Jack vanuit de taxi en hij gebaarde me om in te stappen.
Het was tijd om te vertrekken.
Hoeda en ik lieten elkaar los en ik stapte in de taxi.
Ik reed weg met het treurige gevoel dat er iets kapotging en dat gepaard gaat met afscheid nemen. Kleine kinderen renden achter ons aan in het stoffige kielzog van de taxi. De mensen van wie ik hield werden alsmaar kleiner in de achterruit, tot ze onduidelijk werden en vervolgens verdwenen na een bocht in de weg. Met de dobbelstenen van Lamia nog in mijn hand geklemd draaide ik me om om naar voren te kijken. Het vinyl van de achterbank brandde door mijn kleding heen tegen de achterkant van mijn dijbenen en het leek ook door het verdriet van mijn vertrek heen te branden. Het trof me diep dat dergelijke emoties zomaar bleken te kunnen verdwijnen en ik probeerde de bedroefdheid te voelen die enkele ogenblikken eerder nog door me heen stroomde, maar er kwam niets, alsof er gevangenistralies om mijn gevoelens waren neergelaten.
‘Moeilijk te geloven dat ik je al ken sinds je geboorte’, zei Ammoe Jack. Hij keek me onderzoekend aan. ‘Je bent even slim als Hassan en net zo’n taaie als Dalia.’ Hij keek nu voor zich uit. ‘God hebbe hun ziel. Je ouders waren goede mensen.’
Hun ziel. Hun.
Ik zei niets. Mijn tanden waren op elkaar geklemd in mijn kaken, die ik onbewust gespannen had. Er rolden tranen uit mijn ogen, nu, voor het eerst, omdat ik mijn moeder miste.
Wat je ook voelt, je houdt het binnen.
Iets meer dan een uur na ons vertrek wees Ammoe Jack door het raampje richting Jeruzalem, waarvan de koepel oprees in de verte. ‘Daar is het.’
De Rotskoepel, Al-Aksa, waar de profeet Mohammed naar de hemel opsteeg bij zijn wonderbaarlijke nachtelijke reis, was de plaats waar al Jeruzalems verhalen bij elkaar kwamen. Ik herinnerde me dat ik in Al-Aksa had gestaan, naast een van de twaalf marmeren pilaren die in een kring om de Rots van de Hemelvaart oprezen. Het beeld van die massieve pilaar, die hoger reikte dan mijn vijfjarige brein kon bevatten, was de indruk die ik overhield aan een gezinsuitstapje naar Jeruzalem in 1960, voor het door de Israëli’s werd veroverd. Mama had een foto die die dag van ons vieren was gemaakt – van haar en Baba, Joessoef en mij – staand op het uitgestrekte betegelde plein, met de gouden koepel boven onze hoofden. Het was de enige foto die we van ons gezin hadden. De camera had mij gevangen terwijl ik me vastklampte aan mijn vaders been, dat onder zijn lange gewaad schuilging, alsof ik op de foto wilde worden vastgelegd als zijn alleenbezitter. Ik zag er klein en ernstig uit op de foto en toen ik hem na Mama’s dood terugvond, viel het me op dat ik nauwelijks glimlachte. Mijn vaders gezicht, open en beminnelijk, wekte de indruk dat hij glimlachte, maar zijn lippen waren ontspannen. Zijn glimlach zat in zijn ogen. Mama stond naast hem, kaarsrecht en volmaakt symmetrisch, haar natuurlijke houding, en met onbereikbare diepten in haar ogen. Joessoef stond nonchalant op één been geleund, met de hartverwarmende glimlach die altijd eerst aan de rechterkant van zijn mond begon, en zich dan naar links uitbreidde. Van ons allemaal zag hij er het gelukkigst uit, het gevoeligst, het meest vertederend.
Nadat Israël de rest van Palestina in 1967 veroverde, zijn we nooit meer naar Jeruzalem gegaan. Eerst was het te moeilijk en later mochten we niet meer. Op de eerste dag van de bezetting bulldozerde Israël de complete Marokkaanse wijk plat, met zo’n tweehonderd antieke huizen en een paar honderd inwoners, die nog geen twee uur de tijd kregen om hun boeltje te pakken. Het merendeel van de bezittingen van zowel de moslims als de christenen, Grieken en Armeniërs werd geconfisqueerd en zijzelf werden naar getto’s verdreven of in ballingschap gezonden.
Ammoe Jack vroeg de chauffeur of hij ons naar Khilwa kon brengen, op de Olijfberg.
‘Die plek is wel een wee bit uit de route, maar je zult het er leuk vinden. Je hebt er een mooi uitzicht over de stad’, zei hij tegen mij. Enkele ogenblikken later reden we door nauwe straatjes, die door hoge, bijbelse stenen muren met elkaar verbonden waren, tot we stopten bij een oude joodse begraafplaats aan de voet van het Seven Arches Hotel, dat over de eeuwige stad uitkeek.
Ik heb het altijd moeilijk gevonden om níét door Jeruzalem ontroerd te worden, zelfs toen ik het haatte – en God weet hoe ik het gehaat heb – vanwege de tol die de mensheid ervoor heeft betaald. Maar het zien ervan, of het nu van een afstand is of in het labyrint binnen de stadsmuren, stemt me altijd mild. Elke centimeter getuigt van het vertrouwen van oeroude beschavingen; hun opkomst en ondergang hebben diepe sporen nagelaten op de ingewanden van de stad en op de brokstukken van ruïnes aan de randen ervan. De vergoddelijkten en de verketterden drukten hun voetstappen in het zand. De stad is zo vaak veroverd, met de grond gelijkgemaakt en weer opgebouwd dat het lijkt of de stenen leven, bezield zijn door de sporen die gebeden en bloed hebben nagelaten. Toch ademt de stad nederigheid. Hij wekt een diepgeworteld gevoel van vertrouwdheid in me op, die stellige, onweerlegbare Palestijnse zekerheid dat ik in dit land thuishoor. Ik behoor het toe, ongeacht wie het verovert, omdat deze grond de hoeder is van mijn wortels, van de botten van mijn voorouders. Omdat het de begeerte kent die in de bedden van al mijn voormoeders brandde. Omdat ik het natuurlijke zaad ben van het gepassioneerde, stormachtige verleden ervan. Ik ben een dochter van het land en Jeruzalem geeft me steeds weer vertrouwen in deze onvervreemdbare aanspraak, veel meer dan de vergeelde eigendomsbewijzen, de Ottomaanse landeigendomstitels, de ijzeren sleutels van de voordeuren van onze gestolen huizen of vn-resoluties en decreten van supermachten ooit zouden kunnen doen.
‘Het is hier niet verkeerd, wat jij’, zei Ammoe Jack.
Ik glimlachte bedeesd en ging weer in de auto zitten.
Het was donker toen we bij Daar at-Tifl al-Arabi arriveerden, het Huis van het Arabische Kind. Het schoolhoofd, juffrouw Haidar, begroette ons bij de poort met bestudeerde waardigheid en bracht ons naar haar werkkamer, waar ze ons de geschiedenis van het weeshuis en de huisregels uit de doeken deed. In het elektrische licht zagen Ammoe Jack en ik duidelijk de ontgoocheling die zich op juffrouw Haidars gezicht aftekende, alsof we op de een of andere manier haar hoop de bodem in hadden geslagen. In de jaren die volgden zou ik erachter komen dat er, telkens wanneer ze wist dat een man het terrein zou betreden, een ongrijpbaar en hevig romantisch verlangen in haar bovenkwam. Ammoe Jack was duidelijk niet wat ze gehoopt had, hoewel we die dag natuurlijk geen van beiden begrepen wat er in haar omging toen ze met ons sprak.
‘Dit instituut is opgericht door juffrouw Hind Hoesseini,’ zei ze, ‘van de Jeruzalemse tak van de familie Hoesseini.’ Dit laatste werd benadrukt met een opgetrokken wenkbrauw. De Hoesseini’s behoorden al eeuwenlang tot de notabelen van Jeruzalem en hadden een goed gedocumenteerde geschiedenis van leiderschap en prominente figuren in de stad. Juffrouw Hind was een rijke, ongetrouwde erfgename toen Israël zich in 1948 op het grootste deel van het Palestijnse grondgebied vestigde.
Ze woonde in een villa van rode baksteen, die was gelegen naast het hotel dat haar eigendom was en waar mensen van adel, diplomaten, hoogwaardigheidsbekleders, dichters en schrijvers logeerden die het Jeruzalem van voor 1948 bezochten. Maar in april 1948 bereikten drie bebloede weeskinderen Oost-Jeruzalem, waar ze rondzwierven tot iemand hen naar juffrouw Hinds voordeur bracht. De kinderen waren afkomstig uit Deir Yassin, een dorp aan de rand van Jeruzalem, waar meer dan tweehonderd Palestijnse mannen, vrouwen en kinderen door Joodse terroristen waren vermoord. Ze nam de wezen in huis. In de weken erna, toen Israëli’s nog andere gruweldaden pleegden, werden er nog meer kinderen naar haar toe gebracht. Ze besloot toen het hotel te sluiten en er een opvang van te maken, eerst een weeshuis en later ook een school.
Juffrouw Haidar was een van de eerste weeskinderen geweest en ze was door juffrouw Hind, die ongetrouwd bleef, geadopteerd. In de beknopte informatie die ze Ammoe Jack en mij verschafte, vertelde juffrouw Haidar niets over haar eigen geschiedenis. Ze stelde zich alleen, met een air van belangrijkheid, voor als de dochter van juffrouw Hind. De tragische omstandigheid van haar adoptie kreeg ik in mijn eerste paar dagen in het weeshuis van andere meisjes te horen.
Juffrouw Haidar was een hardvochtige vrouw. Ze compenseerde haar kleine gestalte met hooggehakte schoenen, die ze met meer gratie droeg dan haar eigen blote voeten. Ze bewoog zich in die vreselijke dingen met een gemak alsof ze haar hele leven al op haar tenen had gelopen. Haar haar was met henna geverfd en het was het enige aan haar dat zacht leek. Het omlijstte een gestuukt gezicht, dat veel te zwaar was opgemaakt, en ogen die vrijwel uitsluitend binnen de begrenzing van de muren van het weeshuis hadden geleefd.
‘Je moet beseffen dat het een groot voorrecht is dat je toegang krijgt tot onze opleiding’, zei ze, terwijl ik haar ogen op me voelde branden. ‘Families betalen goudgeld om hun dochters op deze school te krijgen.’ Ze had het over de dagleerlingen, die hier naar school kwamen en daarna naar huis gingen. In navolging van de andere weesmeisjes zou ik hen ‘de externen’ gaan noemen, en in de vier jaar die ik daar bleef, raakte ik met geen van hen bevriend. We bietsten geld en eten bij hen, maar de afgunst die onze blik vertroebelde bij het zien van hun nieuwe schoenen, mooie uniformen en andere voorrechten die een ‘normaliteit’ tentoonspreidden waar we allemaal naar hunkerden, stond echt vriendschappelijke gevoelens in de weg. In feite werd ons bestaan, dat van ‘de internen’, echter gefinancierd met hun schoolgeld, alsook met internationale donaties.
Het hoofdgebouw was een vijf verdiepingen tellend, kalkstenen juweel met de sierlijke, gebogen deuropeningen die kenmerkend zijn voor de Palestijnse architectuur. In de westelijke vleugel bevonden zich de slaapzalen voor meisjes in de leeftijd van tien tot drieëntwintig. De rest van het gebouw bevatte de klaslokalen, waar ik biologie, wiskunde, Arabisch, godsdienst, aardrijkskunde, Duits en Engels volgde. De achterkant van het gebouw, met balkons, keek uit op een grote binnenplaats, waarop aan de overkant een eenzaam basketbaldoel hing, versleten door veelvuldig gebruik, met daarachter de dichte begroeiing van een stokoude klimop tegen het metselwerk van de muur die het terrein omsloot.
‘Pak je spullen en kom achter me aan’, zei juffrouw Haidar, met een gebiedend gebaar naar mijn kleine tas met kleding. ‘Meneer Jack moet gaan.’
Ik was nog niet klaar voor een volgend afscheid. Mijn hart zonk in mijn schoenen en mijn schouders zakten in. Ik viel op mijn knieën en achter mijn ogen hoopten zich tranen op, maar ik huilde niet.
‘Ga niet weg, Ammoe Jack’, smeekte ik.
Zijn kolossale lijf bewoog zich om me aan te kunnen kijken en hij veegde met een trillende hand een weerbarstige haarlok van zijn voorhoofd. In zijn andere hand hield hij een pakketje, dat gewikkeld was in krantenpapier en bruin plakband.
‘Ik had dit niet zo lang bij me moeten houden’, zei hij zachtjes. ‘Ik had het aan je broer Joessoef willen geven. Maar ik kon de moed niet opbrengen om hem te vertellen wat ik zag op de dag dat ik dit op de grond zag vallen.’
Hij stak het pakje onhandig naar me uit en gaf me een pijnlijk tedere aai.
‘Ik kon niets doen, Amaal’, zei hij, bereid zich te onderwerpen aan de vragen die ik ongetwijfeld zou hebben wanneer ik het pakje openmaakte.
Maar juffrouw Haidar rukte me bij hem weg, ongeduldig aan mijn arm trekkend. ‘Het is mooi geweest. Het is nu te donker om buiten te blijven.’
En tegen Ammoe Jack zei ze: ‘Dank u wel, meneer. Wilt u zichzelf alstublieft uitgeleide doen naar de poort?’
Zo’n dertig meisjes, die door elkaar heen riepen, verdrongen zich om te zien hoe de nieuw aangekomene naar boven kwam over de smalle, driehonderd jaar oude, stenen wenteltrap. Ik liep tussen hun starende blikken door, met het pakje van Ammoe Jack en de dobbelstenen van Lamia stevig in mijn handen geklemd, de losse restanten van mijn vroegere leven. Juffrouw Haidar wees me waar mijn slaapplaats was, een eigenaardig metalen geval dat ze een ‘kooi’ noemde. Langs de muren van de rechthoekige ruimte stonden zestien van dergelijke stapelbedden opgesteld, acht aan weerszijden, en alle eenendertig meisjes die in die kamer woonden bekeken me met een kritische blik, tweeënzestig ogen, een zwijgend tribunaal dat in mijn vlees sneed.
‘Meisjes, geef haar een rondleiding en zorg dat ze de regels leert kennen’, beval juffrouw Haidar, voor ze zich omdraaide op haar hoge hakken. De meisjes kwamen dichterbij en innerlijk maakte ik me klein.
Degene die het dichtst bij me was, een roodharig meisje met een doorschijnende huid en een vriendelijke glimlach, streelde mijn haren. ‘Wat heb je mooi haar. Ik heet Samra.’ Ik zou er al snel achter komen dat haar naam voortdurend aanleiding gaf tot grappen in het weeshuis, want in het Arabisch betekent samra ‘de donkerhuidige’, en haar rode haardos was even opvallend als een oranje ballon in een donkere oceaan.
‘Hoe heet je?’
Ik gaf geen antwoord.
‘Waar kom je vandaan?’ vroeg een ander. Toen nog een en nog een.
‘Waarom ben je verdrietig?’
‘Wil je mijn vriendin zijn?’
‘Heeft Haidar haar stomme preek tegen je afgestoken?’
‘Ben je ook een weeskind?’
Omdat ze geen antwoorden van mij kregen, begonnen ze zelf antwoord te geven.
‘Natuurlijk is ze een wees, sufferd!’
‘Ze heet Amaal. Dat hoorde ik toen Haidar aan de telefoon was.’
‘Waarom zou ze in vredesnaam jouw vriendin willen zijn, konijnebek?’
‘Haidar is een zeikwijf.’
Een zo te horen duidelijk wat ouder meisje zei vermanend: ‘Laat haar met rust.’ Het was een knap, donkerharig meisje met een volle bos zijdeachtig zwart haar. ‘Zien jullie niet dat ze van streek is? Geef haar wat ruimte, stelletje bloedzuigers.’ Iedereen gehoorzaamde. Dat was mijn eerste kennismaking met Moena Djalaita, die mijn hartsvriendin werd.
Voor ze zich omdraaide om weg te gaan, verzekerde Moena me dat het hier in dit weeshuis best te doen was en dat ze me de meisjes zo lang ze kon van het lijf zou houden.
Alleen en met rode ogen, van mijn stuk gebracht en verward door de loop der gebeurtenissen, opende ik het pakje dat Ammoe Jack me had gegeven. Achter het gekraak en geknisper van het scheurende krantenpapier, in een slappe doos, zat een olijfhouten pijp. Ik nam de pijp uit de doos en hield de breekbare herinneringen aan Baba in mijn hand, wij tweetjes met zijn poëzie en de opkomende zon. Vlak bij het mondstuk, in de steel, was een groef ontstaan waar Baba’s snor jarenlang langs het hout had gewreven. De pijp rook nog steeds naar de honingappeltabak die Baba rookte, de geur van mijn vaders zware ademhaling en uitgewoonde kleren, wanneer hij zijn liefde de vrije loop liet middels de bladzijden die hij bij het ochtendgloren voor me omsloeg. Ik kende die geur zo goed dat ik hem onbewust was gaan beschouwen als het aroma van zonsopgang. Ik krulde me met Baba’s liefde op in mijn nieuwe bed en liet het geruststellende vleugje van mijn vader mijn wonden omhullen en me in slaap sussen, op die eerste avond in het toevluchtsoord voor Palestijnse meisjes in Jeruzalem.
Ik heb Ammoe Jack nooit meer gezien en kon hem dus niet vragen onder wat voor omstandigheden hij in het bezit van mijn vaders pijp was gekomen. In de zomer van 1971, twee jaar nadat hij me naar Jeruzalem had gebracht, hoorde ik dat hij in zijn slaap gestorven was. Ik kon niet naar de begrafenis, want er was een uitgaansverbod van kracht in Jenin. Ik had ook niet genoeg geld om de reis te maken, maar ik hoorde later dat er duizenden mensen gekomen waren om hem vaarwel te zeggen met een vertoon dat normaliter alleen aan martelaren is voorbehouden. Ammoe Jack was zeer geliefd bij iedereen die hem kende, met name de vluchtelingen aan wie hij de laatste jaren van zijn leven had gewijd. Zelfs een paar Israëlische soldaten die regelmatig de controleposten bij Jenin bemanden, kwamen hun condoleances overbrengen aan Jacks dochter, zijn enige verwante, die voor de begrafenis van haar vader uit Ierland was overgekomen, want hij had uitdrukkelijk verzocht in Palestina begraven te worden.
Hadji Salem huilde bij Jacks begrafenis. Hij ging daarna nooit meer naar koffiehuis Beit Jawad, waar zij tweeën ontelbare hoeka’s hadden gedeeld terwijl hun vriendschap zich verdiepte, een kostbaar kleinood dat ze gecreëerd hadden vanuit de speelse mopperigheid van mannen die oud werden in de eentonigheid van een tijdloze strijd om de wereld achter te laten als een betere plaats voor de jongeren.