25 Het telefoongesprek met Joessoef
1978-1981
In de zomer van 1978, vlak voor ik met mijn masteropleiding aan de University of South Carolina zou beginnen, zwichtte ik voor het aanhoudende verzoek van mijn huisgenotes om mee te gaan naar Myrtle Beach.
Gedurende de vijf jaren die eraan voorafgingen had ik mij egoïstisch van de wereld afgewend. De Jom Kipoeroorlog kwam en ging in 1973, net als andere beroeringen in Palestina, en Jimmy Carters Camp Davidakkoorden zouden spoedig worden ondertekend – dit alles zonder een reactie van mijn kant. Ik ging politieke discussies met opzet uit de weg, schreef niet naar de mensen die van me hielden en stelde me voor als ‘Amy’ – Amaal, zonder de hoop. Ik was een woord dat zijn betekenis had verloren. Een vrouw die haar verleden had afgeschud. De waarheid is dat ik iemand anders wilde zijn. En die zomer, op Myrtle Beach, was ik Amy in een badpak, luierend op het strand, verder dan ooit van mezelf verwijderd.
Het kostte me dagen voor ik een geschikt badpak had gevonden. Een bikini was geen optie.
‘Jeetje. Heb je een ongeluk gehad of zoiets?’ vroeg Kelly in het pashokje, toen ze mijn buik zag.
‘Zoiets’, antwoordde ik.
Ik zocht een conservatief zwart badpak uit omdat er een trosje madeliefjes op zat, een nogal dom uitziend plastic geval, maar het zat precies op de plek waar de stof de meest zichtbare inkeping in mijn buik bedekte.
Ik had altijd verondersteld dat de stranden aan de mediterrane kust bij Haifa in mijn leven het meest aanwezig zouden zijn. Maar op drieëntwintigjarige leeftijd zwom ik voor het eerst in oceaanwater en wurmde ik mijn tenen in het Atlantische zand op een strand in Zuid-Carolina.
Ik strekte mijn lichaam uit om des te beter de zon te kunnen opvangen, dezelfde zon die sinds het begin van mijn leven boven Jenin was opgegaan en me roodpaarse luchten bracht, en poëzie in de astmatische bariton die uit Baba’s borst kwam.
Geen soldaten hier. Geen prikkeldraad of voor Palestijnen verboden zones. Niemand die me zou veroordelen. Geen verzet, geen gehuil, geen spreekkoren. Ik was anoniem. Onbemind. Nu ik mijn eerste badpak aanhad, schoot me het grootste verlangen van Hoeda weer te binnen, na de slag om Karameh, toen we dachten dat we naar ons Palestina zouden terugkeren. ‘Bij de zee zitten. Gewoon zitten, want ik kan niet zwemmen’, dat was haar wens, die boven aan die naïeve verlanglijst stond die we in onze jeugd maakten. Hoeda.
Toen ik een jaar bezig was met mijn masteropleiding in Zuid-Carolina, kreeg ik een permanente verblijfsvergunning en adopteerde ik de Verenigde Staten als mijn nieuwe land.
Amy. Amaal van de standvastige vluchtelingen en de tragische bakermat was nu Amy in het land van bevoorrechting en overvloed. Het land dat aan de oppervlakte van het leven dreef, passief, lethargisch, onder gelijkmatige luchten. Maar achter wat voor façade ik me ook verschool, ik behoorde voorgoed tot die Palestijnse natie van mensen die verbannen waren naar nergens, zonder man, zonder eer. Mijn Arabisch-zijn en de oerkreten van Palestina waren mijn ankers in de wereld. En ik begon op zoek te gaan naar geschiedenisboeken, met teksten die aansloten bij de verhalen die Hadji Salem had verteld.
Er ging nog een jaar voorbij. Wat je ook voelt … Ik hield het allemaal binnen. Tot op een dag, om vijf uur in de ochtend, de telefoon ging.
Nog half in slaap nam ik op.
‘Hallo.’
‘Allo?’ antwoordde een mannenstem met een zwaar accent. ‘Amaal?’
‘Aiwa[84]’, zei ik, klaarwakker nu ik meende te weten wie het was. Hij grinnikte, een geluid dat ik overal zou herkennen. Het was het gesmoorde lachje dat eerst aan de rechterkant van Joessoefs mond ontsnapte en zich dan tot een glimlach over zijn knappe gezicht verspreidde. Een mensenleven geleden had Fatima me verteld dat zijn glimlach, meteen al de eerste keer dat ze mijn broer zag, haar hart had doen smelten. Hij was zestien en zij veertien.
‘Eindelijk, mijn kleine zusje! We proberen je al maanden te vinden.’
Iemand pakte de telefoon over. ‘Amaal! Habiebati, lieverd! We hebben je gevonden.’ Het was Fatima.
Amaal. Ik moest huilen toen ik mijn Arabische naam hoorde. De telefoon was een hopeloos ontoereikend medium om de warmte van het verlangen en de verrassing over te brengen, terwijl we tussen de snikken en de storingen op de lijn door probeerden te praten.
‘We zijn zwanger.’ Hun eerste kind. ‘Waar zit je nu? Wij zijn in Libanon. Je weet wat ze de plo in Jordanië hebben aangedaan, de klootzakken.’
Ik hoorde Joessoef tussenbeide komen. ‘Niet nu, habiebati’, zei hij tegen zijn vrouw.
‘Goed, schat.’ En ze ging verder.
Het was een lang verhaal, van eindeloze gevechten – ‘Joessoef zal je er alles over vertellen’ – en er stroomde een oneindige rivier van liefde doorheen – ‘maar dat weet je al.’
Mijn broer was in de tien jaren die volgden op de slag om Karameh opgeklommen binnen de plo. De beweging had in Jordanië een zo grote aanhang gekregen dat de Hasjemitische monarchie voor haar eigen voortbestaan vreesde en in september 1970 Palestijnse guerrilla’s aanviel en gruwelijke bloedbaden aanrichtte onder burgers, waardoor die maand voortaan als Zwarte September te boek zou staan. De plo, onder het leiderschap van Yasser Arafat, werd vervolgens in 1971 teruggedrongen naar Libanon en mijn broer kreeg een baan als leraar aan een unrwa-school ten behoeve van leerlingen uit de vluchtelingenkampen Sabra en Sjatiela, waar hij tevens binnen de gelederen van de Palestijnse strijders actief bleef.
‘Ik ben altijd op hem blijven wachten, weet je … Ik zal je alle details vertellen wanneer we elkaar weer zien. Joessoef mist je verschrikkelijk. En ik ook, lieverd’, zei Fatima.
Ondanks de lange jaren van afwezigheid en onzekerheid over waar Joessoef zich bevond en hoe het met Fatima was, waren ze altijd van elkaar blijven houden en hadden ze zich verzet tegen de druk vanuit de cultuur om met een ander te trouwen. Ten slotte was Joessoef er in 1977, na moeizame naspeuringen, achter gekomen dat zijn beminde niet was getrouwd en hij had Fatima toen onmiddellijk een brief gestuurd. Die had er bijna een jaar over gedaan om via ondergrondse netwerken het dorp Bartaa te bereiken, nog geen vijfenzeventig kilometer zuidwaarts, waar Fatima nog steeds met haar moeder woonde.
‘Het was alsof Allah de hemel opende en die brief in mijn hart liet vallen’, zei Fatima. Het hart dat evenzeer naar mijn broer verlangde als leven naar adem. Binnen drie maanden waren ze samen en ze trouwden in Beiroet. Om de reis te maken had Fatima voorgoed afscheid moeten nemen van haar familie en haar land, want eenmaal vertrokken zou ze nooit meer toestemming krijgen van Israël om terug te keren naar het land dat door hen bezet was. Ze gaf alles wat ze kende op om met mijn broer te trouwen en heeft er nooit spijt van gehad. Hij was vierendertig en zij tweeëndertig.
‘Zusje, je kunt maar beter zorgen dat je hier bent voordat Fatima een tante van je maakt.’
‘Wanneer is ze uitgerekend?’
‘Ongeveer midden juni.’
‘Het is nu december. Dat geeft me een paar maanden de tijd om te sparen voor een ticket en mijn mastertitel te halen.’
‘Een master …? Wat zou Baba trots op je zijn geweest.’
Zelfs na al die jaren verlangde ik er nog steeds naar dat mijn vader trots op me zou zijn. Waar hij ook was. Ik keek door het raam naar de hemel, zag dat de zon begon op te komen en ik kon geen woord uitbrengen door de kracht van het licht, vaders glimlach, dat de kamer binnen scheen.
‘Kom hier gauw naartoe, zusje. We missen je.’
‘Ik mis jullie nog meer. Ik zal er gauw zijn.’
Joessoef gaf me een telefoonnummer waar ik een boodschap voor hem kon achterlaten dat hij me op een bepaald tijdstip moest bellen. Onwillig legde ik de hoorn op de haak.
Ik studeerde in juni af met maar één plan in mijn hoofd: naar Libanon gaan. Sinds het telefoongesprek met Joessoef had ik aan weinig anders gedacht dan aan teruggaan naar mijn familie, naar mezelf. Maar ik had ook sterke banden gekregen in Amerika, en de plek die ik de laatste jaren mijn thuis had genoemd was in allerlei opzichten deel van me gaan uitmaken. Ik nam bedroefd afscheid van mijn vriendinnen, maar toen ik op het vliegtuig naar Beiroet stapte keek ik vol verwachting uit naar wat me te wachten stond en ik hoopte dat ik zou aankomen voor Fatima een tante van me maakte.
[84] Ja.