27 De brief
1981
Van toen af aan raakte Madjid niet meer uit de gedachten van Amaal. Hij vulde haar dagdromen, waarin ze zich de tijd die ze samen hadden doorgebracht steeds opnieuw voor de geest haalde, op zoek naar verborgen betekenissen in zijn woorden. Ze begon ongerust te worden toen ze na een hele week nog niets van hem had gehoord. En in de twee weken die erop volgden, verkeerde Amaal in gespannen afwachting van Madjids volgende bezoek aan het huis van haar broer.
Ze keek voortdurend om zich heen, zoekend naar het gedeukte witte Fiatje. Ze hoopte – nee, ze bad – dat ze hem zou zien als hij een van zijn patiënten in het kamp bezocht of daar andere artsen opleidde. Ze legde oplettend haar oor te luisteren om iets op te vangen over waar hij uithing, af te leggen visites of plannen om bij zijn vriend langs te gaan. De vrouwen van Sjatiela hadden al gauw in de gaten hoe het met haar gesteld was en ze fluisterden onderling wanneer ze de jonge lerares zagen rondkijken naar een teken – ze wisten het zeker – van ad-Doektoer Madjid. In feite was het natuurlijk roddelen, maar de vrouwen praatten niet uit kwaadwilligheid maar eerder uit gewoonte en nostalgie naar hun jongere jaren, toen liefde nog de mooiste van alle mogelijkheden was. Daar komt bij dat in een vluchtelingenkamp, waar zo veel mensen op een zo klein oppervlak wonen, zelfs geheimen geen plekje vinden om zich te verstoppen.
Zoals inmiddels de gewoonte was, kwam een groepje meisjes op een ochtend het laatste stukje naar school gelijk op lopen met hun lerares. ‘Goedemorgen, Abla[90] Amaal!’
Amaal wendde zich naar haar leerlingen, ieder van hen in een blauw uniform, met witte linten in hun haar en boeken op de rug gebonden. Raja, een frêle meisje met ondeugende ogen, kwam ook aanrennen. ‘Abla Amaal,’ hijgde ze, ‘ad-Doektoer Madjid komt morgen naar Mirvats huis om haar vader te onderzoeken.’
Alleen al het horen van Madjids naam bracht Amaal in een staat van opwinding, die ze voor haar leerlingen probeerde te verbergen. ‘Dat is mooi. Hoe gaat het met Aboe Djalal sinds zijn operatie?’ informeerde ze met geveinsde terloopsheid.
‘Ad-Doektoer komt ’s avonds, Abla’, herhaalde Raja, de vraag van haar lerares negerend.
‘Al-Abla vroeg je naar Aboe Djalal’, snauwde een ander meisje Raja toe en ze zei daarna zacht maar beslist en met een ongerechtvaardigd duwtje: ‘Niet naar ad-Doektoer!’
‘Goed, meisjes,’ Amaal wierp hun een zijdelingse blik toe en probeerde de titel ‘abla’ met het gezag te vullen dat hij verdiende, ‘ga nu maar naar jullie klaslokalen.’
En daar gingen ze, giechelend, omdat ze nu betrokken waren bij een onderwerp waarover ze hun moeders hadden horen roddelen.
Amaal bleef de volgende dag tot laat op school, waar ze de lessen voor de week daarop voorbereidde en de tijd liet verstrijken tot de avond naderbij kwam, want ze hoopte op een ontmoeting op de terugweg.
Eindelijk vertrok ze, ze liep langzaam het hele eind naar Aboe Djalals huis en keek in alle straatjes die breed genoeg waren om er een auto te parkeren, maar ze zag geen witte Fiat.
De neerslachtigheid stond op haar gezicht geschreven toen ze het huis van haar broer binnenkwam.
‘Waar zat je nou?’ Fatima haastte zich naar Amaal en hielp haar de boeken van haar rug te laden.
‘Ik moest mijn lesprogramma voor de komende drie weken opstellen’, antwoordde Amaal triest.
‘Ik heb een paar kinderen gestuurd om je op te halen. Madjid was hier. Hij is nog geen kwartier weg’, zei Fatima. En weer bracht het horen van zijn naam Amaals binnenste hevig in beroering.
‘Salamaat ja-khti[91]’, zei Joessoef, die zijn zus met een kus op haar voorhoofd kwam begroeten. ‘Madjid heeft dit boek voor je achtergelaten. Hij zei dat je er voorzichtig mee moest zijn.’
Ze pakte het boek langzaam van hem aan. Madjids gekoesterde exemplaar van as-Soefi’s Soewar al-kawakib. Ze hief haar gezicht op naar haar broer, keek onderzoekend in zijn ogen om te zien of er nog iets was achtergebleven van een gesprek met Madjid. Joessoef zou het boek nooit zonder vragen hebben aangenomen en Madjid zou het ook niet zomaar, zonder uitleg, hebben gegeven. Een uitwisseling tussen hen zou zonder misleiding of stiekeme vrijpostigheden plaatsvinden. Eerlijkheid is een kwestie van eer. En eer is het allerbelangrijkste.
Maar Joessoef zei verder niets en ook zijn gezicht gaf geen enkele bruikbare aanwijzing. Amaal zag niets anders in de uitdrukking van haar broer dan een ergerlijke argeloosheid.
Joessoef gaapte. Hij rekte zijn lijvige ledematen uit, rolde zijn hoofd in de richting van zijn vrouw: ‘Fatoema, habiebati,’ zoals hij Fatima aansprak als hij iets van haar wilde, ‘ik ga vroeg naar bed, jij ook?’
‘Je broer put me compleet uit’, fluisterde Fatima blij in Amaals oor.
‘Jech!’ De zus legde haar handen over haar oren. ‘Ik wil wat dat betreft niets over mijn broer horen.’
Fatima gaf Amaal een zoen op haar wang, liep lachend de slaapkamer binnen en deed de deur achter zich dicht. Amaal ging naar de binnenplaats met het oude boek stevig in haar handen geklemd. Ze bracht het naar haar neus en verbeeldde zich dat ze door de geur van ouderdom van de lederen boekomslag heen Madjids eau de cologne kon ruiken. Ze sloeg het boek open, er kwam een muffe lucht van de bladzijden af. Binnenin, naast de eerste pagina, lag een kleine witte enveloppe, met daarop: aan amaal.
Ze pakte de enveloppe uit het boek. Joessoef weet het. Madjid zou hem niet als onwetende boodschapper gebruikt hebben. Fatima weet het ook. Het vroeg naar bed gaan vormde een onderdeel van hun complot.
En nu zou Amaal het ook weten.
Bismillah ar-Rahmaan ar-Rahiem
==
Liefste Amaal,
Ik weet niet goed hoe ik deze brief moet beginnen, behalve dat ik wil zeggen dat je, sinds de dag dat ik je van het vliegveld heb gehaald, nauwelijks uit mijn gedachten bent geweest. En sinds die avond aan het strand ben je ook in mijn dromen. Ik ben uit Sjatiela weggebleven in de hoop wijs te kunnen worden uit mijn gevoelens. Maar elke gedachte komt hierop neer: ik ben verliefd op je.
Ik heb mijn leven gewijd aan het verzet en heel wat eden gezworen aan de strijd. Ik dacht dat mijn hart te vol zat met plechtige beloftes en verantwoordelijkheden om nóg een belofte te doen. Maar je hebt mijn hart geraakt op plekken waarvan ik het bestaan niet kende. En ik voel me genoopt om nog één belofte te doen en wel deze: als jij mij ook wilt, zal ik de rest van mijn leven van je houden en je beschermen.
==
De jouwe,
Madjid
Amaal las het nog eens. En nog eens. Ba-boem, ba-boem. Haar hart bonkte nu even heftig van liefde als het ooit van angst had geslagen.
‘Ik wou dat ik haar gezicht kon zien als ze de brief leest’, zei Fatima tegen Joessoef, een beetje aangebrand omdat hij niets wilde loslaten over de inhoud, die Madjid met Joessoef had moeten delen. Fatima pruilde, quasigeërgerd omdat zij het als laatste te weten zou komen. Ze kneep haar ogen tot spleetjes om haar gedachten te focussen. ‘Als je het me niet vertelt, ga ik naar Amaal op de binnenplaats’, waarschuwde ze haar echtgenoot, niet in staat een glimlach binnen te houden ondanks haar oprechte poging een serieus ultimatum te stellen.
‘Habiebati, blijf alsjeblieft bij me.’ Joessoef, die op hun bed lag met de slapende Filastien in zijn armen, jammerde als een kleine jongen.
Ze hield haar ogen half dicht en trok haar neus op, en Joessoef zag verrukt dat haar gezicht zich overgaf in een bereidwillige glimlach. In een laatste poging om voet bij stuk te houden beet ze op haar lip, en de aanblik van haar schoonheid was meer dan Joessoef kon verdragen.
‘Ik denk dat ik wel tot morgen kan wachten’, zei ze en ze draaide zich om om haar nachtpon uit een lade te pakken.
Door de baby had Fatima’s lichaam zwangerschapsstrepen en extra gewicht gekregen, en ze verborg zich verlegen achter de klerenkast om zich om te kleden.
‘Ga weer op bed liggen, bij de baby’, beval ze Joessoef, die overeind kwam.
‘Waarom? Filastien slaapt.’
‘Nou, gewoon, omdat ik me aan het omkleden ben. Terug’, en ze hield haar nachtpon voor zich zodat hij haar lichaam niet zag. Ze kon niet bij het lichtknopje. Joessoef begreep het en liet zich voor haar op de grond zakken.
‘Laat me eens zien’, fluisterde hij tegen haar knieën. Ze bleef doodstil staan, bevend alsof hij haar voor het eerst zou zien, zou aanraken. Toen ze haar greep op de nachtpon wat liet verslappen, legde haar man zijn hoofd tegen haar buik. Hij kuste het lichaam dat zijn kind gedragen had, volgde de rondingen, zoog leven in zich op uit de sporen die het moederschap had achtergelaten op deze vrouw, die zijn hart, zijn dromen en zijn pijn in zich droeg. De nachtpon viel nu op de grond en vanuit hun kleine woning in vluchtelingenkamp Sjatiela steeg liefde op. Van een man die de liefde bedreef met zijn vrouw en van zijn zuster op de binnenplaats, die een liefdesverklaring las en herlas.