33 Pity the Nation
1982
Die week in september, die begon met het telefoongesprek met Joessoef, is de schoorsteenmantel van mijn leven, mijn zwaartepunt. Het is het punt waar alle keerpunten in mijn leven ineens scharnieren. Het oorverdovende crescendo van een tweeduizend jaar oud geslacht. De zetel van een demonische God.
Niettegenstaande het overeengekomen staakt-het-vuren omsingelde het leger van Ariel Sharon op 16 september de vluchtelingenkampen Sabra en Sjatiela, waar Fatima en Filastien zonder Joessoef weerloos lagen te slapen. Israëlische soldaten zetten controleposten op, sloten de uitgangen van de kampen af voor de vluchtelingen en lieten hun falangistische bondgenoten binnen. Israëlische soldaten, die zich boven op daken geposteerd hadden, keken overdag door hun verrekijker en verlichtten ’s nachts de hemel met lichtfakkels om de falangisten bij te lichten, die in de vluchtelingenkampen van de ene barak naar de volgende trokken. Twee dagen later kwamen de eerste westerse journalisten de kampen binnen en legden getuigenis af. Fisk schreef erover in Pity the Nation:
==
Ze waren overal, op de weg, in de smalle steegjes, in de achtertuintjes en vernielde kamers, onder ingestort metselwerk en verspreid over de vuilstortplaatsen. Toen we een honderdtal lichamen hadden gezien, stopten we met tellen. In elk straatje lagen lijken – vrouwen, jongemannen, baby’s en grootouders – in ontstellend groten getale lagen ze bij elkaar op de plek waar ze waren neergestoken of met machinegeweren waren neergemaaid. Iedere gang door het puin bracht meer lijken tevoorschijn. De patiënten van het Palestijnse ziekenhuis waren verdwenen nadat schutters de artsen hadden verordonneerd te vertrekken. Overal troffen we sporen aan van haastig gedolven massagraven. Zelfs terwijl we daar waren, te midden van de bewijzen van een dergelijke barbaarsheid, zagen we dat de Israëli’s ons observeerden. We zagen ze door veldkijkers naar ons kijken vanaf het dak van een flatgebouw in het westen, ze speurden de straten vol lijken af en terwijl hun blikken zich door het kamp bewogen, flitsten de lenzen van hun kijkers soms in de zon. Loren Jenkins [van de Washington Post] vloekte heel wat af. Jenkins besefte onmiddellijk dat de Israëlische minister van Defensie ten minste enige verantwoordelijkheid droeg voor deze verschrikking. ‘Sharon!’ schreeuwde hij. ‘Die klootzak, [Ariel] Sharon! Dit is Deir Yassin weer van voren af aan.’
Wat we op 18 september om tien uur in de ochtend in het Palestijnse kamp Sjatiela aantroffen, ging niet zozeer alle beschrijving te boven, al zou het makkelijker zijn geweest om het na te vertellen in het kille proza van een medisch onderzoek. Er waren eerder bloedbaden geweest in Libanon, maar zelden op deze schaal en nooit onder toezicht van een regulier leger, dat verondersteld werd gedisciplineerd te zijn. In de paniek en haat van de strijd waren er in dit land al tienduizenden mensen gedood. Maar deze mensen, honderden, waren neergeschoten terwijl ze onbewapend waren. Dit was een massamoord, een incident – hoe gemakkelijk gebruiken we het woord ‘incident’ in Libanon – dat tevens een gruweldaad was. Het ging zelfs nog verder dan wat Israëli’s onder andere omstandigheden een ‘terroristische gruweldaad’ genoemd zouden hebben. Het was een oorlogsmisdaad.
Jenkins en ik waren zo aangeslagen door wat we in Sjatiela hadden aangetroffen dat we aanvankelijk niet in staat waren onze eigen geschoktheid tot ons te laten doordringen. We zouden misschien een paar moorden hebben kunnen verdragen, zelfs tientallen doden die gevallen waren in het heetst van de strijd. Maar wat we zagen waren vrouwen die in hun huizen lagen, met hun rokken omhooggesjord en hun benen gespreid, kinderen waarvan de keel was doorgesneden, rijen jongemannen die in de rug waren geschoten nadat ze tegen de muur waren gezet. Er waren baby’s – zwart geworden baby’s, omdat ze al meer dan een etmaal daarvoor waren afgeslacht en hun lichaampjes al in ontbinding verkeerden – die op vuilnishopen waren geworpen, naast weggegooide proviandblikken van het Amerikaanse leger, gebruikt medisch materiaal van het Israëlische leger en lege whiskyflessen.
Kende ik die vrouwen, of die baby’s? Hoeveel van die kinderen waren leerlingen van mij geweest? Achtenveertig uur lang hadden Israëlische soldaten, met frisdrank en chips bij de hand, toegekeken bij die kwaadaardige aanval. Hoe kan een Israëlische soldaat, een joodse man, toekijken wanneer een vluchtelingenkamp verandert in een abattoir?
Fatima. Filastien.
==
In een steegje aan onze rechterhand, hoogstens vijftig meter bij de ingang vandaan, lagen lijken opgestapeld. Meer dan een dozijn jongemannen, die in hun doodsstrijd hun armen en benen om elkaar heen geslagen hadden. Ze waren allemaal à bout portant neergeschoten door de wang, waarbij de kogel een reep vlees tot het oor had weggerukt voor hij de hersens binnendrong. Sommigen hadden felle rode of zwarte strepen langs de linkerkant van hun keel. Een van hen was gecastreerd, zijn broek was opengescheurd en een zwerm vliegen cirkelde rond zijn opengesneden ingewanden. De ogen van al deze jongemannen waren geopend. De jongste was nog maar twaalf of dertien.
In de volgende passage las ik hoe het Fatima en haar vriendinnen die bij haar waren op de dag dat Filastien was geboren, was vergaan. De vrouwen die me zoenden omdat Fatima hun zo veel over mij had verteld. De vrouwen die over me roddelden toen ik verliefd werd op Madjid en die zongen, dansten en huilden op mijn bruiloft.
==
Aan de andere kant van de hoofdweg, langs een pad dat tussen de ruïnes door liep, vonden we de lichamen van vijf vrouwen en verscheidene kinderen. De vrouwen waren van middelbare leeftijd en hun lichamen lagen over een berg puin verspreid. Een lag er op haar rug; haar jurk was opengescheurd en achter haar zagen we het hoofd van een klein meisje. Het meisje had kort, donker, krullend haar, haar ogen staarden in onze richting en er lag een frons op haar gezicht. Ze was dood. Iemand had de buik van de vrouw opengesneden, eerst zijwaarts en toen omhoog, misschien om haar ongeboren kind te doden. Haar ogen stonden wijd open, haar donkere gezicht verstijfd van afschuw.
Een fotograaf van Associated Press drukte met zijn vinger op een knop en stuurde de scharlaken verdorvenheid van dat schouwspel de wereld door. Ik zag de foto in een Arabische krant en herkende het eerst het lichtblauwe gewaad van de vrouw. Fatima’s lievelingsdisjdasja, tot op de draad versleten na bijna twintig jaar gedragen te zijn. Het meisje met de krullen achter haar was mijn nichtje. Filastien.
Joessoef belde me. Schreeuwend.
Zelfs door de telefoonlijnen klonk er zo veel ondraaglijke pijn in zijn stem dat het de hemel deed splijten. Wanneer ik ergens loop, kan ik nog steeds horen hoe het de wind verbrijzelt.
‘Hoeveel moeten we nog verduren en hoeveel moeten we nog geven?’ Hij jammerde als een kind: ‘Fatima! Mijn lieveling, Fatima! Heb je gezien wat ze gedaan hebben?’ vroeg hij, schrééuwde hij, en hij gaf zelf antwoord: ‘Ze hebben haar buik opengesneden, Amaal!’
Ik had geen woorden.
‘Ze hebben de buik van mijn Fatima met een mes opengereten! Ze hebben mijn kinderen vermoord!’ schreeuwde hij. ‘Ze hebben mijn kinderen vermoord, Amaal. O, God! O, God …’
Zijn snikken deden de grond onder mijn voeten schudden en ik dacht dat de zon door de kracht van zijn verdriet in stukken zou scheuren. Hij begon te gooien met voorwerpen die zich binnen zijn handbereik bevonden en ik stond in mijn woonkamer in Pennsylvania, gebiologeerd door het geluid van brekend glas aan het andere einde van de wereld. Hij huilde onbeheerst, volkomen in de greep van zijn pijn. Tetanus. Gedonder.
Hij vervloekte Israël, de Amerikanen, Ronald Reagan, Arafat en de wereld en spaarde geen enkele leider, noch God, noch de duivel. ‘Naar de hel met ze. Ik verwens ze naar deze hel die ze voor ons gemaakt hebben.’
Diep in zijn stem hoorde ik een stil gebrul van woede in hem ontluiken. Rauwe wanhoop en razernij die zich concentreerden in vastberadenheid. Hij zwoer wraak. Zwoer dat hij ‘hun keel zou doorsnijden als varkens’. Hij bonkte genadeloos met zijn hoofd tegen de muur, nog steeds met de telefoon aan zijn oor, nog steeds vloekend. Nog steeds huilend – het gehuil van een stervende ziel.
Die uitzinnige pijn maakte hem kapot, brak hem. Joessoef was onherstelbaar verloren. Ze doodden mijn broer in absentia toen ze Fatima vermoordden. En nu sloeg zijn hart door de kracht van zijn woede.
‘Ze hebben mijn vrouw en kinderen als lammeren afgeslacht!’
De verbinding viel weg. En ik werd overweldigd door het bedrog van het lot. Door gestolen toekomsten en het ondraaglijke verdriet van weggevaagde liefde.
Weer liep ik naar buiten, waar net gevallen bladeren knisperden onder het gewicht van mijn voetstappen. Ik overwon mijn tranen door mijn kaken stijf op elkaar te klemmen. Ik was bang om te huilen voor het geval ook ik de storm zou voelen die in mijn broer woedde.
Wat je ook voelt, je houdt het binnen. O, Dalia, moeder! Ik begrijp het!
Ik trok mijn schoenen uit, en daarna ook mijn sokken en mijn trui.
Zo zou mijn hart sneller bevriezen.
En ik zag mezelf voor me, schreeuwend tegen willekeurige inwoners van Philadelphia, die hun dagelijkse Amerikaanse leventjes voortzetten.
Tien huizenblokken verder, op Rittenhouse Square, zakte ik in elkaar. Naar mij werd verteld had ik inderdaad een vrouw vastgegrepen en haar smekend gevraagd wat ze op deze wereld zo grappig vond dat ze op dat moment moest lachen, met haar vriendin, op een bankje in het park.
Mijn vruchtwater brak en een ambulance haalde mijn natte, zwangere en blootsvoetse lichaam weg bij de menigte toeschouwers, die medelijdend naar dat gestoorde vrouwtje keken, dat op het punt van bevallen stond.
Mijn verloskundige, die op aandringen van het ambulancepersoneel door het ziekenhuis was opgeroepen, belde Mohammed, die onmiddellijk Elizabeth waarschuwde. Ze hadden allebei het nieuws gehoord en hadden aan één blik op mijn gezicht genoeg om te weten dat Fatima en Filastien het niet overleefd hadden. Maar ik ontweek hun ogen, bang dat hun verdriet de tranen die ik met zo veel moeite binnenhield zou doen loskomen.
Tien uur lang trok mijn lichaam zich krampachtig samen in barensweeën. Ik wilde dat de bevalling tot in eeuwigheid zou voortduren. Mijn ogen veranderden in glas, mijn hart in ijs, en geen ademtocht verliet mijn lichaam voordat al het geluid eruit was verwijderd. Ik hield alles binnen, greep het vast met mijn vingernagels. Ik sloot het allemaal op in een onbeschrijflijke kaakklem.
Wat je ook voelt, je houdt het binnen.
Ik wilde dat de pijn langer zou duren, heviger zou worden, ook mij zou doden. De behoefte aan pijn was veel en veel groter dan de aandrang om te persen en ik zag de verwarring, de schrik, de panische angst zelfs, van de verpleegsters die om de beurt binnenkwamen om te zien hoe het met me ging.
Elizabeths ouder wordende, bevallige gezicht was vochtig van medeleven en een waarneembaar verlangen om me boven mijn lot uit te tillen. Maar in haar wijsheid zei ze niets, ze hield alleen mijn hand vast, zonder die ook maar een ogenblik los te laten, terwijl ik in de ruimte staarde en mijn kaken stijf op elkaar klemde ondanks de trillende kaakspieren, de paar tranen betreurend die in een stille reis aan mijn ogen waren ontsnapt.
Uiteindelijk werd ik overwonnen door het instinct van mijn baby om te leven en liet ik los. Ik perste, doorweekte het laken onder me met de pulp die bij een bevalling loskomt en een ononderbroken stroom van tranen, eindelijk bevrijd.
Het hoofdje werd zichtbaar, deed mijn vlees scheuren en ik dacht aan Fatima’s buik die door het mes van een moordenaar was opengereten. Ik gilde haar naam als een strijdkreet: ‘Fatima!’ en ik perste alsmaar harder om mijn lichaam net zo te doen scheuren als dat van haar. Ik wilde bloeden als boetedoening en zuiverende foltering. Waarom zou ik leven terwijl Fatima in een anoniem massagraf lag weg te rotten? Waarom zou mijn baby geboren worden terwijl de hare uit haar baarmoeder was weggerukt? Ik perste opnieuw, met de vastberaden kracht van zelfkastijding, wroeging en verontschuldiging voor het feit dat ik leefde.
Ten slotte lag mijn kind in mijn armen, als een bloemknop. Ik richtte me naar het ritme van haar mondje dat aan mijn borst sabbelde, terwijl ze leven over mijn verharde hart lepelde, als mos dat een steen bedekt met een zacht tapijt. Maar ik bleef afstandelijk, deed slechts wat ik moest doen voor de verzorging van een pasgeborene. Dit broze kindje had me de wil om te leven opgedrongen en dat nam ik haar kwalijk, want het enige wat ik toen echt wilde, was doodgaan