35 De bloemenmaand
1983
Het werd april, 1983. Op de achttiende dag van de bloemenmaand werd de gal geoogst die in Libanon was gezaaid. De ingewanden van wraak en onrechtvaardigheid, en ja, geschiedenis, braakten vuur uit en zonden rookpluimen naar ieder televisiescherm dat aanstond.
De nacht ervoor, om drie uur, hadden mijn dromen me mijn bed uit gejaagd, maar ik kan me die dromen nu niet meer herinneren. Ik dronk koffie voor ik de zonsopgang in mij opnam, terwijl Sara intussen in haar hongerige slaap naar mijn borst greep. Ik wiegde haar op mijn schoot heen en weer, haar inhalige lipjes zogen aan mijn tepel en ik stak mijn hand uit naar mijn exemplaar van De profeet, dat ergens tussen de rommelige stapels boeken op de grond lag. Ik las deze woorden, die voor het laatst aan mij waren voorgelezen door mijn vader, toen ik nog te onschuldig was om ze te begrijpen:
==
Een poosje, en mijn verlangen zal stof en schuim vergaren voor een ander lichaam.
Een poosje, een ogenblik rusten op de wind, en een andere vrouw zal me dragen.
Ik zeg jullie vaarwel, vaarwel ook aan de jeugd die ik bij jullie heb doorgebracht.
Het was nog maar gisteren dat we elkaar in een droom ontmoetten.
Je hebt voor me gezongen in mijn eenzaamheid en ik heb van je verlangens een toren gebouwd in de lucht.
Maar nu is onze slaap gevloden en onze droom afgelopen, en het ochtendgloren is voorbij.
Het middaguur is aangebroken en ons half ontwaken is tot voller dag geworden en wij moeten afscheid nemen.
Mochten we elkaar in de schemering der herinnering nogmaals treffen, dan zullen we opnieuw met elkaar praten en je zult een dieper lied voor me zingen.
En als onze handen elkaar in een andere droom ontmoeten, zullen we nog een toren in de lucht bouwen.
Ik las die dag geen kranten. Er was altijd wel een excuus om het nieuws te vermijden en altijd maakte ik daar gebruik van. Maar op die achttiende dag van de bloemenmaand bereikte het nieuws me toch.
Er was een man met een vrachtwagen vol springstoffen de Amerikaanse ambassade binnengereden, wat drieënzestig doden en nog veel meer gewonden tot gevolg had. Het driehoekige ambassadeterrein was een gruwelijk oord, bezaaid met lichaamsdelen. Filmbeelden toonden overlevenden die versuft waren door de ontploffing en die doelloos rondliepen in wat evengoed de hel had kunnen zijn. Een man, overweldigd door het bloedbad, stond snikkend tegen een muur. Een andere man en een vrouw, die van elkaar dachten dat ze het niet hadden overleefd, vlogen elkaar in de armen. Uit de puinhopen stegen zwarte kolommen van rook op, die in de lucht verbleekten, terwijl de abc-reporter bijna stikte in de nevelen van de dood. Hij verontschuldigde zich en ik kende de stank die hij op dat moment inademde. ‘Terroristen hebben een aanslag gepleegd op de Amerikaanse ambassade hier …’ zei hij.
Elizabeth en ik zaten met rode ogen urenlang voor de tv, als verlamd. Diepbedroefde familieleden van slachtoffers gaven emotionele interviews en de stilte van mijn hart reikte door de ruimte heen om contact te zoeken met hun pijn.
Later vond de dag me genesteld in de kussens van de zitbank. Ik keek naar Elizabeth, die mijn dochter liefdevol voerde uit een potje babyvoeding. De televisie stond uit. Een aanhoudend briesje trok door de dunne gordijnen en wapperde een paar momenten van rust in die turbulente dag. De mooie, hoge rozenstruik van de buren was door de doorzichtige gordijnen heen buiten zichtbaar. Aan de andere kant van de kamer maakte Elizabeth de baby aan het lachen met een vliegende lepel en vliegtuiggeluiden en ik bedacht, zoals ik zo vaak deed, dat ik degene was die mijn kind behoorde te voeden. Daarom klemde ik mijn kaken stevig op elkaar om te voorkomen dat haar babygelach de liefde in de grijze stilte binnen in me zou blootleggen. Maar ik moest toch glimlachen om het schouwspel en vulde onopvallend mijn innerlijke rust aan met een onweerstaanbare maar heimelijke vreugde, en op dat moment omsingelden de fbi, de cia en de plaatselijke politie ons huis.
Toen de bel ging deed ik open, in de hoop dat Joessoef op de stoep zou staan. Maar het zien van hun penningen zette meteen een domper op dat korte moment van blijdschap.
‘Bent u Amaal Abulheja?’
‘Ja, waarmee kan ik u van dienst zijn?’
‘We zouden u graag even spreken’, zei een knappe man met blauwe ogen in een smetteloos donker pak. ‘Als u het niet erg vindt’, voegde hij er beleefd, professioneel aan toe. In feite waren ze allemaal beleefd en professioneel. Alle zes de mannen die zich opeens in mijn huis bevonden.
‘Mijn naam is Jack O’Malley’, begon de agent, maar ik viel hem in de rede, want die naam glimlachte in mijn geest.
‘Ik heb ooit een Jack O’Malley gekend. Hij kwam uit Dublin. Werkte voor de vn in een Palestijns vluchtelingenkamp.’
‘We zouden graag willen dat u met ons meekwam’, zei hij droog, op een toon die absoluut niet bij zijn naam paste.
Ik liet Sara achter bij Elizabeth en kwam vrijwillig tegemoet aan het verzoek van O’Malley, die mij nader wenste te bevragen op het bureau.
Daar, op een metalen vouwstoel midden in een kleine, kale ruimte, nam ik gedwee plaats, nieuwsgierig maar ook met een akelig voorgevoel.
‘Ik ben Jackson. Tom Jackson. Ik heb een paar vragen’, zei een corpulente vent met een boos gezicht. ‘Kent u deze man?’ vroeg hij, terwijl hij me een foto toeschoof over de tafel die tussen ons in stond. Ik pakte de foto van Joessoef aan met trillende handen. Alleen zijn gezicht stond erop, met harde lijnen, die ik nooit eerder had gezien. Uit de diepe rimpels bij zijn ogen sprak dezelfde meedogenloze vastbeslotenheid die ik de laatste keer dat we elkaar spraken in zijn stem had gehoord. De omhoogkrullende, met was verstevigde punten van zijn snor, waarin de herinnering aan Djaddoe Jahja voortleefde, waren afgeknipt.
Het was Joessoefs gezicht, maar de broer die ik mijn hele leven had gekend, vond ik in geen van zijn trekken terug.
‘Dit is mijn broer’, en ik vreesde het antwoord op de vraag die ik niet hardop kon stellen: Waarom wil je dat weten?
O’Malley, die zwijgend tegen de kale, witte muur geleund had staan wachten, deed nu een stap naar voren, leunde langzaam met zijn gewicht op de tafel om mijn blik te vangen met het vuur in de zijne. ‘We denken dat hij de terrorist is die de ambassade in Beiroet heeft opgeblazen. Wat kunt u ons vertellen?’ Hij articuleerde elk scherp woord met diepe verachting.
Ik deed mijn kaak op slot en gooide de sleutels weg. Ik geloofde hen niet en mijn hart trok zich terug in de stilte van zijn innerlijke toendra. Maar mijn zintuigen explodeerden van alertheid, waardoor mijn waarneming van diverse losse details in het vertrek werd aangescherpt. Het lichte, nauwelijks waarneembare heen en weer zwaaien van de hanglamp, de geur van een goedkope aftershave, het gesnuif van iemand met een lichte verkoudheid, het geluid van iemand anders die zijn gewicht verplaatste en de vuildeeltjes die op de tegelvloer onder zijn voeten knerpten. Een gekreukeld stukje papier, dat uit een schoolschrift was gescheurd, belandde voor mijn neus. Het was door Joessoef beschreven en was door veler handen gegaan, onder wie een cia-informant, voor het bij mij terechtkwam, voor wie het was bedoeld.
Vergeef me, Amaal. Het is tijd dat ze een koekje van eigen deeg krijgen, van wat ze ons ons hele leven hebben gevoerd.
==
Joessoef
In de daaropvolgende tien uur gaf ik antwoord op hun vragen en beschuldigingen. Ze waren wellicht even uitgeput als ik, maar ze namen geen genoegen met mijn antwoorden. ‘Ja, ik weet dat hij bij de plo is weggegaan’, ‘Ik weet niet waarom’, ‘Omdat hij me gebeld heeft en dat toen zei’, ‘Meer heeft hij me niet verteld’, ‘Ik weet niets van de Islamitische Jihad’, ‘Ik zweer het.’
Hij had alles voor zijn rekening genomen, dachten ze, de planning, de rekrutering en de aanslag zelf. ‘Ik geloof jullie niet’, zei ik.
‘We geloven u ook niet.’
Ammoe Mohammed arriveerde met zijn advocaat en de volgende dag mocht ik eindelijk weg.
Ik bleef in de absolutie van mijn innerlijke duisternis, maar ook daar werd ik achtervolgd door demonen die het achterstraatje van mijn leven bevolkten met een verleden dat te ondoordringbaar was. Ik liet Mohammed zonder mij vertrekken en zwierf door de straten van Philadelphia, gevolgd door agenten van de geheime dienst, die van hun aanwezigheid geen geheim maakten en in vele jaren daarna nauwelijks van mijn zijde weken.
Het regende en ik verwelkomde de afleiding van het gespetter van mijn laarzen op de stoep. De agenten achter me zochten dekking onder zwarte paraplu’s, ze bleven niet meer dan een paar passen achter me, tot ik bij een bar stilhield. Het was een ouderwetse, roodverlichte, rechthoekige ruimte met bakstenen muren, waaraan levensgrote foto’s van Humphrey Bogart, Marilyn Monroe en anderen waren opgehangen. Het was de bar aan South Street waar ik voor het eerst alcohol had gedronken tijdens mijn jaren aan Temple University. Doorweekt vond ik een lege kruk aan het uiteinde van de bar. Mijn haar was kletsnat van de regen en mijn gele T-shirt plakte tegen mijn lijf, waardoor aan mijn ene zijde mooie vrouwelijke contouren zichtbaar werden en aan de andere zijde de afzichtelijke sporen die een Israëlische soldaat had achtergelaten. Een hele reeks Long Island Iced Teacocktails hulde me in een mist waarin het enig hoorbare geluid de preek van tinkelende ijsblokjes was die in mijn grote glas tegen elkaar aan botsten. Eenmaal hief ik mijn glas naar de twee agenten in regenjas die aan het andere uiteinde van de bar aan een tonic zaten. Ergens in mijn benevelde toestand hoorde ik een stem verrast vragen: ‘Hé, ben jij niet dat meisje dat vroeger bij Angela woonde? Hoe heet je ook alweer … Omar of zoiets. Amy? Nee, Omar, toch?’
Het was Milton Dobbs. Ik herkende hem meteen. De ex-man van Angela Haddad. Zonder iets te zeggen keerde ik terug naar het soelaas van mijn drankje. Hij mompelde iets tegen zijn vrienden en ze barstten allemaal in lachen uit.
Plotseling was er een helderheid die me aan mijn vergetelheid ontrukte. Alle aandacht in de bar was gericht op het televisiescherm. De muziek werd zacht gezet.
Alles leek plaats te maken voor de stem van een verslaggever die midden in de puinhopen van de Amerikaanse ambassade stond. ‘Er worden nog steeds lichaamsdelen gevonden door de reddingsteams’, zei de reporter en ik keek naar het afschuwelijke toneel, bang dat de fbi misschien gelijk had. Dat de broer van wie ik met hart en ziel hield, dit op zijn geweten had. Maar toen dacht ik aan de broer die ik kende en wist ik zeker dat hij het niet geweest kon zijn.
De twee agenten keken met hun pokerface naar mij, niet naar de reporter.
‘Die vervloekte terroristen!’ verklaarde Milton, waardoor er een abces van rancune in mij openbarstte. Vanuit mijn ooghoek zag ik hem mijn kant op draaien en hij ging verder: ‘Ik vind dat we dat hele gebied plat moeten bombarderen. Ons van al die zandnegers moeten ontdoen.’
Een blinde woede nomineerde me voor de hel.
Ik stond op. Ondoordacht en onbeschaafd. De waarheid zoals ik die kende streek op me neer als een zwerm sprinkhanen, en vuur raasde door mijn aderen. Mijn hele wezen was tot het uiterste geprikkeld terwijl ik toekeek hoe mijn armen met gebalde vuisten insloegen op Milton, die geschokt onder me lag te spartelen; er stroomde bloed uit zijn neus en langs de wapperende witte jurk van Marilyn Monroe op de foto aan de muur boven ons.
Ik was een kleine vrouw en woog nauwelijks meer dan vijftig kilo, en ik was dan ook binnen een mum van tijd in de boeien geslagen. Ik hoorde een omstander een getuigenverklaring afleggen.
‘… ze vloog als een … Ik meen het, agent. Ze vloog letterlijk van die barkruk op en ramde hem in mekaar. Jezus, dat heb ik een vrouw nog nooit zien doen’, zei hij tegen een politieman, tussen zijn gedachten door pauzerend om te lachen en zich te verbazen over wat hij had meegemaakt.
Er verzamelde zich een groep omstanders, maar de mannen die me de hele avond waren gevolgd zaten nog steeds aan de bar. Achter de gezichten die Milton en mij omringden, ontwaarde ik Jack O’Malley.
Een vernederde Milton weigerde een klacht in te dienen en deed me af als een ‘gestoord wijf’.
De politieagenten deden me de handboeien weer af en vertrokken. De menigte omstanders begon zich op te lossen. En ik weet niet waarom, maar ik liep naar Jack O’Malley toe en legde mijn hoofd tegen zijn schouder.
Bij het zien van mijn opgezwollen hand riep hij naar de barkeeper: ‘Kunnen we een zak ijs voor de dame krijgen?’
Mijn broer was een jongen die door de heuvels bij Toelkarim liep en water dronk uit de bronnen in Qalquilia. Hij voetbalde met jeugdige overgave op de vlaktes van Haifa en leefde in de boezem van een oeroud geslacht in het land van zijn voorouders. Hij en ik speelden samen backgammon. Hij was een man met een glimlach die menig mediterraan hart deed smelten. Het was werkelijk de mooiste glimlach die ik ooit heb gezien. Hij was ontkend, in de gevangenis gezet, gemarteld, vernederd en verbannen omdat hij verlangde naar zelfbeschikking en de erfenis wilde opeisen die hem historisch gezien toekwam. Hij had zijn hart aan slechts één enkele vrouw verpand en door zijn verdriet om haar had de aarde geschud en was het bloed vergoten van de mensen die erop stonden.
De foto uit O’Malleys zak had zijn weg gevonden naar televisieschermen in het hele land en mijn broer Joessoef werd het toonbeeld van alles wat verachtelijk en slecht was in de wereld.
Op een keer, toen ik vier was, kietelde Joessoef me zo erg dat ik in mijn broek plaste. Toen ik zes was besteedde hij dagenlang de tijd om mij te leren hoe ik bellen kon blazen met kauwgom. Met evenveel geduld leerde hij me fluiten. In mijn onbezorgde kindertijd liepen we samen eindeloze kilometers naar de markten. We werden op de foto gezet: we zaten samen een sinaasappel te eten voor de Damascuspoort in de Oude Stad, voordat die door Israël werd veroverd. We aten vijgen, olijven en perziken rechtstreeks van de boom. Ik bespioneerde hem toen hij in ons armzalige vluchtelingenkamp vunzige blaadjes bekeek met zijn vrienden. Ik las zijn liefdesbrieven aan Fatima en bespotte achter zijn rug om zijn sentimentaliteit, zoals elk krengerig zusje zou doen.
Terwijl zijn onverzoenlijke gezicht de wereld in keek vanaf de televisieschermen, vond ik de foto die ik genomen had op de dag van Fatima’s bevalling in het kamp Sjatiela, inmiddels vergeten killingfields en massagraven. De rimpels om Joessoefs ogen spraken alleen van liefde. Zijn brede glimlach reikte tot aan de punten van zijn snor, die mijn broer, ter liefdevolle nagedachtenis aan Djaddoe Jahja, elke dag met veel zorg in vorm had gekneed. Joessoef zag er een beetje dommig uit op die foto, verstard in zijn brede grijns, met in zijn ene arm de pasgeboren Filastien en de andere om Fatima heen geslagen, zijn grote liefde, die glimlachend tegen zijn schouder leunde.