38 Hier, daar en ginder

1987-1994

Kort daarna kwam er een opstand van de grond, die omhoogklauterde naar Palestijnse handen, en de stenen waarmee ze gooiden maakten barsten in de morbide glorie van imperialistische overwinning. Het was een intifada, een spontane uitbarsting van volksprotest na twintig jaar Israëlische bezetting. Het was een afschudden van onderdrukking, die zich uitbreidde en zich verspreidde in de harten van Palestijnen overal ter wereld. Ze gingen de straat op en gooiden met stokken en stenen. Israël reageerde door hun armen en benen te breken met ‘macht, kracht en lijfstraffen’, zoals Yitzhak Rabin, minister van Defensie van Israël, had verordonneerd.

Hier las Amaal. In The Rise and Fall of Palestine, van Norman Finkelstein:

==

De Israëlische pers en mensenrechtenrapporten gaven vlees en bloed aan de data. Het dagblad Hotam deed op 1 april 1988 verslag van het geval van een tienjarige jongen die tijdens een verhoor door het leger zo bont en blauw was geslagen dat hij er na afloop ‘uitzag als een steak’. De soldaten ‘zaten er niet mee’, ook niet toen ze later hoorden dat de jongen doof, stom en achterlijk was. Koteret Rashit schreef in het nummer van 13 juli 1988 over ‘de verdwijning van vijfentwintig kinderen’ en bedreigingen aan het adres van de ouders dat ze in de gevangenis zouden komen omdat ze het leger ‘lastigvielen’ met vragen over de verblijfplaats van de kinderen. Op 19 augustus 1988 kwam het blad Hadashot met drie foto’s van een geblinddoekte zesjarige in een legerjeep. Het bijschrift vermeldde dat er vele kinderen van zijn leeftijd in hechtenis zouden blijven tot er ‘losgelden’ werden betaald van honderden dollars, en dat de kinderen het vaak ‘van angst’ in hun broek deden als ze werden afgevoerd. Onder de kop ‘Moord met voorbedachten rade’ rapporteerde het augustusnummer van het bulletin van de Israëlische Liga voor Mensen- en Burgerrechten in 1989 dat het Israëlische leger (scherpschutters van ‘speciale eenheden’, naar het schijnt) een toenemend aantal Palestijnse kinderen op de korrel had genomen die een leiderschapsrol vervulden. Het slachtoffer, ‘met zorg uitgekozen’, werd meestal in het hoofd of het hart geschoten en stierf vrijwel ogenblikkelijk. Dr. Chaim Gordon van de Israëlische Vereniging voor Mensenrechten rapporteerde het geval van een achtjarige die door soldaten was gemarteld nadat hij had geweigerd te zeggen wie van zijn vriendjes met stenen had gegooid. Volledig ontkleed, opgehangen aan zijn benen en genadeloos geslagen was de jongen naar de rand van een dak geduwd voor hij werd vrijgelaten (geciteerd in het januaribulletin van de Israëlische Liga van 1990). Het dagblad Hadashot deed op 15 januari 1990 verslag van het geval van een dertienjarige die in een cel was gegooid nadat zijn vingers opzettelijk waren gebroken, waar hij zonder medische hulp en voedsel achtergelaten werd omdat zijn vader het losgeld van zevenhonderdvijftig dollar niet kon betalen. De krant Davar rapporteerde op 26 januari 1990 het geval van een zestienjarig meisje dat met een knuppel was geslagen door een politieagent (‘Hij probeerde de knuppel zelfs tussen mijn benen te wringen’) en dat vervolgens in de gevangenis een aframmeling had gekregen omdat ze weigerde een bekentenis te ondertekenen. Hotam bracht op 29 juni 1990 verslag uit over het geval van een dertienjarige gevangene die, omdat hij weigerde een voor zijn broer bezwarende verklaring af te leggen, in zijn gezicht was ‘gestompt’, ‘over zijn hele lichaam blauwe plekken’ had, ‘urenlang’ niets mocht eten of drinken en gedwongen was in zijn broek ‘te urineren en te defeceren’.

In het artikel over het gruwelijke lot van Palestijnse jongeren, sommige niet ouder dan veertien, die waren gearresteerd op ‘verdenking van het gooien met stenen’, citeerde Hadashot op 24 februari 1992 een bron in de jeugdgevangenis in Hebron:

‘Wat hier is gebeurd […] is pure horror: ze braken hun knuppels op de lichamen van de gevangenen, sloegen hen tegen hun genitaliën; een van de gevangenen werd vastgebonden, op de koude vloer, en ze voetbalden met hem – ze schopten hem letterlijk in het rond. Daarna gaven ze hem elektrische schokken, waarvoor ze de generator van een veldtelefoon gebruikten, en vervolgens duwden ze hem naar buiten, waar ze hem urenlang in de kou en de regen hebben laten staan […] Ze vermorzelden de gevangenen […] veranderden hen in stukken vlees.’

Amaal las deze verslagen, nooit wetend dat het geblinddoekte jongetje van zes Mansoer was, het jongste kind van haar vrienden Hoeda en Osama.

Mansoer was een onbesuisd, naïef kind geweest. Zijn broers zeiden vaak pesterig dat hij een moederskindje was en in Hoeda’s glimlachende armen accepteerde hij die kwalificatie met ongegeneerd genot. Toen hij door een fotograaf op de foto werd gezet, snikkend onder zijn blinddoek achter in een legerjeep, bad Mansoer dat zijn moeder hem zou komen redden, en zij, Hoeda, was buiten zinnen toen haar kleine jongen was verdwenen. Het leger hield hem een week vast, de tijd die Hoeda en Osama nodig hadden om erachter te komen waar Mansoer verbleef en om de vijfhonderd dollar losgeld bij elkaar te brengen. Niemand heeft ooit geweten wat de kleine Mansoer die week precies is overkomen, maar toen hij eindelijk weer terug was bij zijn familie, keek hij niemand meer recht in de ogen. En hij was zijn spraakvermogen kwijt.

Daar hulden Hoeda en haar zoon zich in een habijt van gezang op de drempel van de slaap; met melodieën probeerde ze de nacht te overreden om de deuren te openen naar prettige dromen. In diezelfde kamer zaten Osama, Amaal – hun oudste dochter – en de tweeling, Djamiel en Djamaal, dan te luisteren en ook zij lieten zich door Hoeda’s stem tot insluimeren verlokken. Het waren traditionele Palestijnse ballades waarmee Hoeda haar hele gezin in slaap suste in die jaren van de Eerste Intifada en nog lange tijd daarna.

==

O, jij die voorbijkwam en met de hand wuifde

Je schreef de geheimen van liefde in mijn hart

==

Ik hoorde je stem toen je sprak

Als een vogel die in de top van een olijfboom zingt

==

O, vliegende vogel, hoog in de hemel

Zeg ‘hallo’ tegen het lieve schatje

==

Je naam, mijn ziel, zal in mijn geest blijven

Geschreven op mijn voorhoofd, tussen de ogen

Hoewel ze het onwaardige leven van ballingen, van verdrevenen leidden, onder een militaire bezetting bovendien, zong Hoeda met een onbetwistbare vrijheid die alleen ervaren wordt door mensen met een volmaakt vertrouwen. Hoeda en Osama hielden nog steeds van elkaar met het verlangen van hun jonge jaren en de vergevingsgezindheid van jonge poesjes. Hun Amaal was haar vaders prinsesje en haar moeders vriendin. Ze trouwde later met een Syriër en verhuisde met hem naar Damascus. De tweelingbroers, die in 1978 waren geboren, waren sterk, onafscheidelijk, koppig en beschermend ten opzichte van elkaar en hun familie.

Aan de andere kant van de wereld wiegde Amaal haar zielepijn zoals ze haar eigen kind had behoren te wiegen. Ze leefde in een gevangenis die ze zelf had gecreëerd, een cachot van ijs om de wereld bij zich vandaan te houden. Een groot deel van haar leven knarste ze met haar tanden, waarbij ze haar adem inhield alsof ze door een wolk van stilte liep. Ze waarde rond in de loopgraven van die stilte, die angst. Ze verdwaalde, verloor een wezenlijk onderdeel van zichzelf, maar ze wist niet wat, noch waar of hoe ze het terug kon krijgen. Na een periode waarin ze al het nieuws uit Palestina uit de weg ging, las ze alles wat er te lezen viel over haar thuisland en haar volk, maar nam niet de pen op om een brief naar Hoeda te schrijven, of naar wie dan ook. Ze las alsof elk boek een stukje bevatte van een ongrijpbare puzzel die ze moest oplossen. Ze las om te onthouden. Ze las echter vooral om zichzelf te straffen met het intense schuldgevoel dat ze had omdat ze gespaard was gebleven.

En Hoeda zong. En Hoeda bad.

‘Ga alsjeblieft niet met stenen gooien’, smeekte Hoeda haar twaalfjarige tweeling, Djamaal en Djamiel. ‘Breek mijn hart niet. En breek het hart van je vader niet, terwijl hij in hun gevangenis zit. Ze hebben hem zomaar opgepakt. Ik wil niet dat ze jullie ook arresteren.’ Zomaar.

Maar ze gooiden toch stenen naar Israëlische tanks, want jongens zijn nu eenmaal jongens en kinderen zullen nooit ontzag hebben voor de fragiele adem die hen in leven houdt. Ze deden het niet omwille van de vrijheid, dat was een te onzeker begrip voor hen. Ze deden het onder druk van leeftijdgenoten, en omdat jongens van nature aangetrokken worden door de avonturen en beproevingen van mannen. Ze gooiden stenen onder een paraplu van abstracte politiek waar ze niets van begrepen, omdat ze zich dood verveelden toen de Israëli’s hun scholen hadden gesloten.

Hun hart bonsde van opwinding, door de kick die ze kregen wanneer ze hun leven wegsnaaiden van tussen de kaken van de dood, die hen zo dicht op de hielen zat. Heuse cowboys en indianen. Een paar van hun vriendjes waren al door Israëlische kogels gevallen. De inzet was hoog, iedere dag weer, en iedere ontsnapping die ternauwernood slaagde was een orgastisch hoogtepunt van epische proporties. Dit ging twee jaar zo door, tijdens de Intifada, en eindigde toen Djamaal twaalf was en werd neergeschoten.

Djamiel bleef bij zijn tweelingbroer toen het leven uit hem wegebde en de andere jongens het op een lopen zetten om dekking te zoeken. Hij was diep getroffen door het gebrek aan drama dat met de dood gepaard ging. Het prozaïsche ervan. De bedaarde autoriteit. Djamaal deed simpelweg zijn jonge ogen dicht, uitdrukkingsloos, alsof hij gewoon in slaap viel, en deed ze nooit meer open.

Het verlies van zijn tweelingbroer tekende Djamiel voor de rest van zijn leven. Zijn temperament veranderde, sloot alles wat teder was op, fossiliseerde zijn hart en perste er gal uit. Zijn blik werd door woede vertroebeld. Evenals zijn gedachten. En in zijn puberteit kende hij geen vrolijkheid meer, zelfs geen begeerte.

Hoeda bleef ’s avonds zingen, steeds zachter, tot ze alleen nog neuriede wanneer ze bij de resterende leden van haar gezin ging kijken, haar kinderen, Amaal, Mansoer en Djamiel. Als ze er zeker van was dat ze sliepen, bad ze nog één rak’a, een bonus voor die dag om Allah gunstig te stemmen, opdat Hij haar kinderen zou beschermen en hun standvastigheid, deugdzaamheid en wijsheid zou schenken.

Tijdens dergelijke momenten dacht Hoeda vaak aan Amaal en vroeg ze zich af wat er van haar uit het oog geraakte vriendin was geworden.

Amaal bewoog zich door de tijd in de Verenigde Staten, elke dag net als de vorige, geforceerd en onwerkelijk. Ze sleepte zich voort langs de smalle raakpunten tussen waanzin, depressie, liefde en razernij. Haar leven stond stil in een kamer van angst, met fluisterende muren die het gelach van Dalia’s hersenschimmen deden opklinken. Die vlamden van Joessoefs woede. Of is het mijn woede? Die huilden van Joessoefs pijn en schudden door de hare. Muren waar ze niet achter wilde kijken, waar die boze en angstige stemmen in rondspookten. Ze kreeg een hekel aan zichzelf, maakte haar wereld zo leeg mogelijk en bedekte die leegte met angst, altijd bedacht op pijn, boosheid of liefde, die haar bolwerk zou kunnen afbreken en de leegte zou vullen. Ze ontweek haar dochter, probeerde die brandende liefde uit te doven, die dansende tederheid die met beloftes was bezaaid. Die lieve stem die haar riep: ‘Mammie, wil je me komen voorlezen, zoals je deed toen ik klein was?’ En dat fantastische verhaal waar haar hart van smolt, toen Sara in de eerste klas zat: ‘Mama, het is echt waar. Ik heb het op het nieuws gehoord. De tandenfee gaat de tarieven verhogen.’ Ze nam het allemaal in zich op, niet in staat weerstand te bieden aan dergelijke genoegens. Maar ze gaf zelden iets terug. Niet uit egoïsme, maar vanwege het schrikbeeld dat de zuiverheid van haar kind besmeurd zou raken door het roet van haar leven. Het was dus vanwege een verwrongen onbaatzuchtigheid dat ze haar dochter, en zichzelf, het geluk onthield van de grootse liefde die ze diep in haar binnenste voelde. Alleen ’s nachts, als Sara sliep, stond ze zich genadig een vleug liefde toe. Onder de dekking van het nachtelijk duister sloeg ze haar armen om Sara heen en snoof ze net zo lang haar zoete geur op tot de wereld weer draaglijk leek. Ik kan dit wel uitleggen, maar het zou de glazen/ beschutting om je hart doen breken/ en die zou niet meer te repareren zijn.

Wanneer Amaal aan Palestina dacht, dacht ze aan Hoeda. Ze dacht aan haar oom Darwiesj, aan tante Bahiyya, Hadji Salem, haar neven en nichten en Jack O’Malley. En vaak dacht ze ook aan die andere mogelijkheid, Isma’iel, de broer die, naar Joessoef had gezworen, nog steeds leefde. Een Jood die David heette.

En ginder gingen Davids gedachten steeds vaker naar Amaal, de enige die hem nog restte van zijn fantoomfamilie. Mosje was degene geweest die David uiteindelijk had verteld hoe het zat. De bekentenis van een man op zijn sterfbed. Het tragische was dat het zo lang geduurd had, dat David pas zo laat in zijn leven de waarheid over zijn afkomst te weten kwam. Elke gedachte, elke liefde, elke overtuiging die hem tot David maakte, werd daardoor onderuitgehaald. De waarheid die Mosje eindelijk rust verschafte, dreigde David te gronde te richten. Erachter te komen dat zijn bestaan de vrucht was van Arabische liefde; dat zijn eerste ademtocht hem gewacht had bij de poort van de baarmoeder van een Arabische vrouw; dat zijn eerste melk uit haar borsten kwam; en dat de eerste mensen die van hem hielden Arabieren waren geweest.

‘Toen ik je voor het eerst zag, was je gewikkeld in een schoon, wit dekentje, dicht tegen je moeders borst aan’, had Mosje zich herinnerd. ‘De Arabische vrouw gaf ons die dag te eten en mijn blik kruiste de hare, eventjes, voor ze snel een andere kant uit keek. Ze haatte me. Haatte ons allemaal. We waren opeens de meesters over haar land, de meesters over het lot van haar gezin, en we beseften het allebei.’

‘Hoe zag ze eruit?’ had David aan zijn vader gevraagd.

‘Ze was mooi. Ik zag dat toen niet, want ik minachtte de Arabieren. Maar ik heb haar ogen, het moment dat we elkaar even aankeken, nooit uit mijn hoofd kunnen zetten. Haar gezicht heeft me mijn leven lang achtervolgd en gekweld, mijn jongen.’

Na Mosjes bekentenis vroeg David zich af of hij zijn eigen familieleden had omgebracht in de oorlogen waarin hij voor Israël had gevochten. De waarheid drong zijn dagelijks leven binnen en ook Davids diepgewortelde wantrouwen, haat zelfs, jegens de Arabieren. De twee waarheden van één man, de ene even waar als de andere. Twee polen van een geheel, die elkaar afstootten in een oneindige strijd om Davids ziel. Het deed hem op zijn grondvesten schudden, bracht zijn diepste overtuigingen aan het wankelen.

Er moest nog een tol betaald worden voor de waarheid toen hij die aan zijn vrouw vertelde. Door de trekkracht van zijn wortels, waar hij zich in wilde verdiepen, veranderde David. Voor zijn vrouw was zijn geheim onverdraaglijk. Dat haar man niet als echte Jood was geboren was niet te verenigen met haar opvoeding en met wat haar familie gepast achtte.

Uiteindelijk gingen ze uit elkaar, het gezin in tweeën gedeeld door een ideologisch hakmes: hun oudste zoon, Uri, een fervent zionist, wilde niets meer met zijn vader te maken hebben en stond vierkant achter zijn moeder; Jacob wilde juist bij zijn vader wonen. Hij was niet vatbaar voor demagogie en conflicten en hij kon wel leven met Davids geheim, vond het zelfs wel interessant.

Jolanta gaf David haar zegen om te doen wat zijn hart hem ingaf. Of hij nu Joods was of niet, ze hield van die jongen. Alleen God wist hoeveel. Die liefde had haar ooit gered. Jolanta deed wat noch Dalia noch Amaal kon doen: ze transformeerde de energie van haar pijn in uitingen van liefde en David was daarvan de enige begunstigde.

Jolanta had berouw gekregen en zich bereid verklaard David te helpen bij het vinden van zijn biologische familie. Ze had altijd excuses gevonden als er schuldgevoelens bij haar opkwamen, maar de waarheid kwam altijd weer terug en daagde haar uit om haar recht in het gezicht te kijken. Nu kon ze en wilde ze alles rechtzetten. De vrouw omhelzen die haar zoon David het leven had geschonken en verzoening vinden in de waarheid. Want als het leven haar iets had geleerd, dan was het dat heling en vrede alleen een kans hebben als gemaakte fouten erkend worden. En pas toen was Jolanta er werkelijk zeker van dat David inderdaad haar zoon was. De waarheid bevrijdde haar en ze vond de weg naar vrede, waar religie en geschiedenis zich onderwierpen aan de sympathie tussen twee moeders die voor altijd met elkaar verbonden zouden zijn door hun gedeelde liefde voor een en dezelfde zoon.

‘Ik wil ze ook ontmoeten. Laat me je helpen bij het zoeken naar je Palestijnse familie’, zei ze tegen haar zoon, met ogen die glinsterden van berouw, berusting en vrijheid.

Natuurlijk was Dalia tegen die tijd al overleden. Joessoef was vertrokken om zich bij de plo aan te sluiten en Amaal woonde in Pennsylvania. David en Jolanta zochten samen, maar er was niemand meer over die gevonden kon worden. Maar David ging rustig verder met zijn naspeuringen, voerde telefoongesprekken die hem van Hoeda naar het weeshuis, de Colombiaanse zusters, Moena Djalaita en anderen brachten, tot hij te weten kwam dat Amaal Abulheja in een buitenwijk van Philadelphia woonde.

Amaal wist van de mogelijkheid van Davids bestaan. Joessoef had haar verzekerd dat die Joodse soldaat Isma’iel was en Amaal vroeg zich vaak af of ze elkaar ooit zouden ontmoeten. Twintig jaar later, toen David eindelijk contact met haar opnam, had ze het gevoel dat ze al die jaren op zijn telefoontje had gewacht.