39 Het telefoongesprek met David

2001

Amaal was bezig salade te maken en groenten te snijden en keek regelmatig op de klok terwijl ze op haar dochter Sara wachtte, die voor het eten thuis zou zijn. Sara had nog een paar dagen kerstvakantie van de universiteit voor ze weer zou vertrekken en dit zou hun eerste avond samen zijn sinds ze terug was. Ze was tijdens de vakantie druk geweest met vrijwilligerswerk voor de plaatselijke afdeling van Amnesty International en voor Students for Justice in Palestine, een actiegroep, en het aanhalen van de banden met oude vrienden. Amaal besefte echter terdege de pijnlijke waarheid dat haar dochter het rustige en stille gezelschap van haar stugge moeder wilde vermijden, ook al was ze bijna vijf maanden weg geweest.

Deze avond zouden ze echter met zijn tweetjes doorbrengen en Amaal vroeg zich af of haar dochter ertegen opzag of wie weet juist dezelfde blijdschap voelde als die haar hart vervulde terwijl ze het eten voor hen beiden klaarmaakte. Ze had Sara’s lievelingsgerecht gemaakt, makloeba, het Palestijnse gerecht dat haar altijd aan Joessoef deed denken. Ze duwde die gedachten weg en verbaasde zich over het feit dat haar Amerikaanse dochter zich sinds kort zo betrokken voelde bij Palestina.

En toen ging de telefoon. Amaal legde het mes op de snijplank, droogde haar handen en keek op de klok. Het was zes uur. Ze nam de telefoon op, in de veronderstelling dat het Sara was, die belde om te zeggen dat ze onderweg was.

‘Dag Sara’, zei ze, maar het bleef stil aan de andere kant van de lijn en ze besefte al spoedig dat het niet haar dochter was.

‘Hallo?’ zei ze toen.

‘Hallo. Spreek ik met Amaal?’ antwoordde een mannenstem in een Engels met een zwaar accent.

‘Ja. Met wie spreek ik?’

‘Met David Avaram’, zei de stem.

Amaal herkende de naam niet, maar vanwege de achternaam vermoedde ze dat de vreemdeling een Israëli was. ‘Ken ik u?’ vroeg ze.

‘Nee … Ik bedoel ja. Of, nee, u kent me niet, maar …’

Ze wilde ophangen, wat geïrriteerd door de onderbreking, want Sara kon nu ieder moment thuiskomen.

‘Wacht, hangt u alstublieft niet op’, zei hij. Misschien had hij aangevoeld dat Amaal het gesprek wilde beëindigen. ‘Ik geloof dat ik niet zo goed voorbereid was op dit gesprek als ik dacht.’

Opeens kwam er een herinnering bij Amaal boven uit een begraven verleden. ‘Het is een Jood die David wordt genoemd.’

Kon hij het zijn? Haar handen begonnen te trillen en ze liet de telefoon bijna vallen.

‘U kent me misschien als Isma’iel’, zei hij, maar Amaal kon geen woord uitbrengen vanwege de storm van een verleden die in haar hoofd opstak. ‘Het spijt me dat ik u zomaar bel. Alleen … Ik heb heel lang naar u gezocht. En nu … ik bedoel, ik zou graag …’ stamelde hij, zoekend naar de woorden die hij dagenlang had gerepeteerd voor hij haar eindelijk belde.

Amaal kon nog steeds niets uitbrengen.

‘Ik overval u hiermee. Misschien heb ik er verkeerd aan gedaan u zomaar te bellen. Het spijt me, ik kan maar beter ophangen’, zei hij, en Amaal raakte in paniek.

‘Nee!’ zei ze, luider dan ze bedoeld had. ‘Niet ophangen.’

‘Dank u wel’, zei hij. ‘Ik weet dat het een schok is, maar over twee dagen ben ik in de Verenigde Staten en ik vroeg me af …’

Amaal hoorde het onmiskenbare gepruttel van Sara’s Kever uit 1970 op de oprit en probeerde snel een plan te bedenken voor een ontmoeting met haar lang verloren broer, alsof het om een lunch met een van de buren ging. Ze voelden zich allebei ongemakkelijk onder de praktische wending die hun gesprek tijdens die laatste ogenblikken aan de telefoon nam. Vluchtinformatie, datum, tijd, haar adres, zijn mobiele nummer, haar mobiele nummer.

‘Bedankt, Amaal. Tot gauw’, zei hij.

‘Dag’, antwoordde ze, niet goed wetend hoe ze hem moest noemen.

Ze hield de telefoon tegen haar oor, luisterde naar de klik toen de verbinding werd verbroken, hoorde de voordeur opengaan en zag de tengere gestalte van Sara naar binnen komen, die iets op haar mobieltje las wat haar aan het lachen maakte.

‘Sorry dat ik zo laat ben, mam’, riep Sara de keuken in, terwijl ze in de deuropening een sms’je aan het versturen was. Toen ze de telefoon hoorde vallen stopte ze daarmee om de woonkamer in te kijken en zodra ze Amaal in het oog kreeg, borg ze haar mobieltje weg.

‘Mam! Gaat het wel? Je ziet helemaal bleek’, zei ze, terwijl ze zich de kamer in haastte. Toen ze dicht genoeg bij haar moeder was om de tranen op haar gezicht te zien, drong het tot Sara door dat ze, voor zover ze wist, haar moeder nog nooit eerder had zien huilen.

‘Wat is er aan de hand, mam?’

Amaal keek naar haar dochter en schonk haar een liefdevolle glimlach. Ze pakte Sara’s hand en trok haar zachtjes naast zich op de bank. ‘Ik moet je iets vertellen’, zei ze.

Ofschoon Sara geschokt was toen ze hoorde over David, en ook gekwetst omdat haar moeder al die jaren zo veel voor haar had verzwegen, was ze vooral geïntrigeerd. Ze was dankbaar dat ze het nu wist, al had het lang geduurd. Dat ze nu meer wist over haar eigen familie. Dat ze in zekere zin toegang had gekregen tot de geheimzinnigheid die haar moeder omgaf. En bovenal voelde ze een zeldzame verbondenheid met haar moeder, de vrouw met de ijzeren wil die zich plotseling kwetsbaar toonde, fragiel bijna, tegenover haar.

‘Dus ik heb een Israëlische oom, die zelfs jij nog nooit hebt gezien. En hij komt hiernaartoe. Wauw. En ik ben bijna negentien en kom daar nu pas achter’, constateerde Sara, zonder beschuldigend te klinken.

‘Het spijt me, Sara. Ik dacht dat ik het verleden achter ons kon houden. Ik wist, of vermoedde althans, dat hij in leven was. Als jong meisje hoorde ik toevallig Joessoef over Isma’iel en een man die David heette praten. Maar ik dacht niet dat ik er meer over te weten zou komen en het kwam ook niet bij me op om hem te gaan zoeken.’

‘Dus oom Joessoef wist het ook? Misschien heeft hij geprobeerd hem te vinden voor hij stierf bij dat auto-ongeluk.’

Het auto-ongeluk. Wat had Amaal tegen haar dochter gelogen! God, hoe kan ze me ooit vergeven als ik haar alles vertel wat ik voor haar heb achtergehouden?

‘Mam? Gaat het? Waar dacht je aan?’

‘Habiebati. Ik moet je nog zo veel vertellen.’ Maar Sara hoorde alleen het woord ‘habiebati’. Wanneer was haar moeder opgehouden haar zo te noemen? ‘Toen Joessoef Isma’iel zag, zat hij gevangen en werd hij gemarteld’, zei Amaal.

‘Werd hij door Isma’iel gemarteld?’ vroeg Sara.

‘Dat weet ik niet. Ik denk trouwens dat we hem beter David kunnen noemen.’ De gedachte dat Isma’iel Joessoef had gemarteld was nog moeilijker te verdragen dan dat David het had gedaan. ‘Er was nog een ander incident, namelijk toen Joessoef mishandeld werd bij een controlepost, niet lang voordat hij mij in Jenin achterliet en vertrok. Ik geloof dat het David was die hem toen in elkaar sloeg.’

Sara zweeg een poosje, terwijl ze haar moeders woorden trachtte te verwerken. Isma’iel was David en David had Joessoef mishandeld en misschien zelfs gemarteld. En op een gegeven moment heeft Joessoef mijn moeder in Jenin achtergelaten. Met wie bleef ze daar achter? Was ze alleen?

‘Mam, we kennen die man niet. Als hij oom Joessoef pijn heeft gedaan … Wie weet waar hij toe in staat is.’

Amaal wendde zich naar haar dochter, legde haar hand op Sara’s hoofd en streelde haar haar. ‘Ik moet hem ontmoeten, habiebati. Ik kan niet anders.’