40 David en ik
2001
Ik had nog een uur om het huis schoon te maken voor David zou arriveren. Na wat heen-en-weergepraat besloot Sara dat ze niet thuis wilde zijn wanneer David arriveerde. ‘Ik denk dat jullie bij jullie eerste ontmoeting wat tijd samen moeten hebben’, zei ze.
‘Dus je bent niet meer bang dat hij me gaat ontvoeren en martelen?’ zei ik plagerig.
‘Ik ben er nog niet helemaal gerust op. Daarom heb ik onze geliefde nieuwsgierige buurvrouw verteld dat je vanavond een afspraakje hebt’, zei ze met een knipoog. ‘Zo kan ik er zeker van zijn dat iemand je door het raam in het oog houdt.’
Ik glimlachte, in beslag genomen door het gevoel dat er iets nieuws en dierbaars tussen ons ontstond.
‘Maar ik wil hem wel ontmoeten. Ik zal zorgen dat ik tegen vijven thuis ben’, zei ze en ze ging weg en trok de deur achter zich dicht. Even later, ik wilde net beginnen met de schoonmaak, stormde ze weer naar binnen. ‘Mam, kun je me alsjeblieft een lift geven?’ Haar Kever wilde niet starten.
Toen ik thuiskwam was David er al. Hij was vroeg. En het huis was nog een zootje. Mijn hart bonsde en ik hoorde mezelf zuchten voor ik de auto uit stapte, de januarikou in. David stond naast Kleine Ahorn, de boom die ik achttien jaar geleden in de voortuin had geplant om Oude Ahorn gezelschap te houden, de gracieuze reus die in de achtertuin stond.
We staarden elkaar aan voor ik naar hem toe liep, we voelden ons allebei ongemakkelijk en onzeker. Hij zag er ouder uit dan ik had gedacht. Mijn God, wat lijkt hij op Joessoef!
‘Hallo, Amaal.’
‘Hallo … David.’ Hij was gedurende drieënvijftig jaar geen Isma’iel geweest.
Eenmaal binnen zette ik de stofzuiger weg, verontschuldigde me voor de rommel, zoals altijd wanneer ik bezoek had, zelfs als ik urenlang aan het opruimen was geweest.
Hij glimlachte flauwtjes. ‘Het geeft niet. Ik heb niet veel tijd. Over een paar uur word ik opgehaald.’
‘Ik wist niet dat je alweer zo snel weg zou gaan’, antwoordde ik, me de nonchalante klank van mijn stem kwalijk nemend, maar zonder goed te weten wat ik moest zeggen of doen. We babbelden wat over koetjes en kalfjes, ongemakkelijk, om wat aanvoelde als gaten en teleurgestelde verwachtingen te maskeren. Zijn vlucht hiernaartoe was voorspoedig verlopen, behalve dat de man naast hem had gesnurkt. Dat was ‘een beetje vervelend’ geweest, en de routebeschrijving die ik hem had gegeven bleek gedetailleerd genoeg. ‘Mooi.’ Hij zei dat hij een paar keer voor zijn werk in New York was geweest, maar dat dit zijn eerste bezoek aan Philadelphia was. Wat hij er tot nog toe van gezien had, was hem goed bevallen. Ik vroeg wat voor werk hij deed. ‘Ingenieur. Saai werk.’ Waar werkte ik? ‘Bij een farmaceutisch bedrijf. Saai werk.’ We hadden allebei kinderen. Ah, kijk eens aan. ‘Een dochter, Sara.’ Hij had twee zoons, Uri en Jacob. Gescheiden. ‘Dat spijt me voor je.’ Hij vroeg: ‘En jij?’ En ik? ‘Dat vertel ik je wel een andere keer. En, hoe vind je Philadelphia?’ Shit, dat had ik al een keer gevraagd.
Hij streek langzaam met zijn rechterhand over zijn haar alsof hij de onaangedaanheid die we allebei voorwendden wilde wegwissen. Een dergelijke plichtmatige uitwisseling was niet wat hij zich had voorgesteld. En ik ook niet.
Toen David rondkeek bleven zijn ogen rusten op een gerestaureerde tekening van de grondleggers van Ein Hod, die zich daar hadden gevestigd tijdens het Byzantijnse keizerrijk. Volgens een legende was het Saladin al Ayoub zelf die het land aan een van zijn generaals had geschonken, als beloning voor heldhaftigheid in de strijd. Die generaal was mijn betbetbet-enzovoort-overgrootvader, die met drie vrouwen trouwde en het grootste deel van het dorp had verwekt.
‘Dat is onze overgrootmoeder’, zei ik, wijzend naar een sepiakleurige foto van een jonge vrouw met een verlegen glimlach, een geborduurde thaub en een witte sjaal, die losjes om haar prachtige gezicht viel. ‘Ze heette Salma Abulheja. Haar schoonheid was legendarisch in Ein Hod en daarom zijn er heel veel meisjes naar haar vernoemd’, vertelde ik hem.
Hij keek zonder iets te zeggen naar het bewijs van wat Israëli’s al weten, namelijk dat hun geschiedenis bedacht is aan de hand van de beenderen en de tradities van Palestijnen. De Europeanen die arriveerden kenden noch hummus noch falafel, maar beweerden desondanks dat ze tot de ‘traditionele Joodse keuken’ behoorden. Zij beweerden eveneens dat de villa’s van Qatamon ‘oude Joodse huizen’ waren. Zij beschikten niet over oude foto’s of tekeningen van voorouders die op het land leefden, ervan hielden en het beplantten. Zij kwamen uit vreemde landen en groeven uit de Palestijnse bodem munten op van de Kanaänieten, de Romeinen, de Ottomanen, en verkochten ze vervolgens als hun eigen ‘oude Joodse artefacten’. Zij kwamen naar Jaffa en troffen daar sinaasappels aan ter grootte van meloenen en ze zeiden: ‘Ziedaar! De Joden staan bekend om hun sinaasappels.’ Maar die sinaasappels waren het resultaat van eeuwenlange inspanningen van Palestijnse boeren die de kunst van het kweken van citrusvruchten hadden vervolmaakt.
David rechtte zijn rug en schraapte zijn keel. Hij wist dat de geïmproviseerde geschiedenis van het moderne Israël niet werkelijk de zijne was. Het erfdeel dat door zijn aderen vloeide was weliswaar zuiver, maar op de een of andere manier behoorde ook dat hem niet echt toe. Het lot had hem er ergens tussenin geplaatst, ergens waar hij bij geen van beide hoorde.
‘Kan ik je iets te drinken aanbieden?’ vroeg ik. ‘Hou je van kahwa?’
‘Ah … Arabische koffie. Ja, lekker, graag.’
Blij dat ik iets te doen had, snelde ik naar de keuken.
Daar legde ik mijn handen zachtjes op het aanrecht, verplaatste langzaam mijn gewicht erop. Mijn kaken waren gespannen. Isma’iel, de hulpeloze baby die verdwenen was en ons obsedeerde, is hier, een volwassene. Ik had al een poosje geen kahwa meer gemaakt. Waar zijn die zilveren kopjes toch? Ik vond alles. Wat is hij aan het doen? Ik stond over de schuimende kahwa gebogen, roerde erin tot hij de juiste stroperigheid had. Dalia heeft me geleerd hoe ik hem precies goed moet krijgen. Ik schonk wat van het lichtbruine schuim in de traditionele zilveren kopjes en vulde ze toen bij met de donkerder koffie.
‘Alsjeblieft.’ Ik serveerde hem de kahwa bij de haard, waar hij naar een foto stond te kijken.
Het was het kiekje dat ik in 1981 in Sjatiela had gemaakt. In het lijstje een grijnzende Joessoef. Je kunt zijn tanden zien. Fatima’s verlegen glimlach getuigt van een diepe liefde. En een ingebakerde Filastien ligt in haar vaders arm genesteld.
Toen David zich omdraaide waren zijn ogen vochtig. Voor ons trok er een stilte op, als een grote glazen ruit waarachter je de lucht kon zien rondwervelen met drieënvijftig ontwrichte jaren. Dalia gaf al haar kinderen donkere, ronde ogen, die zich met een oneindige droefheid konden vullen.
‘Ik lijk sprekend op hem’, zei hij, de glazen stilte verbrekend.
Het litteken kronkelde zich rond zijn oog en omlaag. Ik stelde me hem voor als baby, de wond bijna genezen maar nog rood, stevig tegen Dalia’s borst geklemd.
‘Je doet net als je broer toen die me voor de eerste keer zag. Hij bleef maar naar mijn litteken staren’, zei David.
‘Hij heette Joessoef’, zei ik zachtjes, gepikeerd. ‘Heb je hem pijn gedaan?’
Mijn vraag deed de spoken van een natie opschrikken, hun kwelling niet verzacht door gerechtigheid of het verstrijken van de tijd, en ze kwamen in flikkerende zwart-witfilms op me af. Beelden van mijn vader die me omarmt en met zijn diepe stem Khalil Gibrans poëzie voorleest, van de soldatenlaarzen, de kruiwagen en het engelachtige gezichtje van de kleine A’isja; van zuster Marianne en al die weeskinderen, de explosies en het geschreeuw, de rusteloze rampspoed en jammerklachten van een verslagen volk. Ik gaf me over aan de herinneringen aan een bewogen verleden en dat vervulde me met droefheid. Liever had ik woede gevoeld.
David boog zijn hoofd, alsof hij de pijn begreep van het alledaagse onrecht en de chronische verwaarlozing die ballingen ondergingen. ‘Ja’, zei hij, met bevende kin.
Ik wilde hem haten, omdat ik van Joessoef hield. Maar in Davids melancholieke gezicht zag ik Mama’s ogen terug, Baba’s neus en Davids eigen persoonsverwisseling.
‘Amaal, heb je iets sterkers dan kahwa? Scotch?’
‘Bier.’
‘Prima.’
Ik keek naar hem terwijl hij dronk. Uit zijn houding sprak een immense verlatenheid. Een eenzaamheid die onderstreept werd door ‘iets sterkers dan kahwa’. Hij had de droevige waardigheid van een man die zich erbij neerlegt om in zijn eentje te eten aan een tafel die voor vijf personen is gedekt. Niet meelijwekkend, niet sterk, gewoon een man die ik amper kende, met een onvoorspelbaar vermogen tot menselijke fouten, goedheid, liefde en haat. Dit is mijn broer.
Ik liet me op de bank vallen en leunde achterover, merkte het laagje stof op dat de salontafel bedekte. En met de moed der wanhoop verlangde ik ernaar Joessoef nog eenmaal te zien. Wat zou hij doen als hij hier was, bij Isma’iel en mij? Twee broers en een zus, geboren in de wieg van grenzeloze tragedie. Elk gescheiden van de anderen, maar voor altijd achtervolgd door fluisteringen ontworsteld aan het bewustzijn van de anderen.
David was mijn broer en hij was een Israëli die in de oorlogen voor Israël had gevochten. Deze tegenstrijdigheid kon alleen worden opgelost in zijn berouw. Maar wat ik te weten wilde komen, zou alles kunnen veranderen.
Ik drukte mijn hand tegen mijn eigen litteken, voelde de vereelte voren en de ruwe groeven, en ik dacht terug aan het fluiten van de kogel die zich door mijn buik had geboord. Om te kunnen aanhoren wat David te vertellen had, moest ik terug naar de schoot van mijn herinneringen.
‘Was jij degene die hem heeft gemarteld toen hij gevangenzat?’ vroeg Amaal.
‘Nee’, antwoordde hij snel, alsof hij verbaasd was dat ze zoiets kon denken.
‘Maar jij was wel degene die hem sloeg bij de controlepost bij Bartaa, nietwaar?’
‘Ja’, fluisterde hij.
‘Waarom?’
David sloeg zijn ogen neer en probeerde de behoefte die macht had om zich te doen gelden – gewoon, omdat de mogelijkheid bestond – uit te leggen. Een bedwelmend elixer van kracht die geen tegenstand ondervindt en de roekeloze opwinding van straffeloosheid.
‘Er is geen reden of logica. Ik was twintig en ze gaven me macht over leven en dood van andere menselijke wezens, Amaal. Ik was boos. Op de een of andere manier wist ik dat hij te maken had met het geheim dat mijn ouders naar ik wist bewaarden. En diep in mijn hart was ik bang dat ik een Arabier was. Woede en de wetenschap dat ik straffeloos mijn gang kon gaan, deden mijn armen die het geweer vasthielden sidderen.’ Hij keek naar zijn lege glas. ‘Mag ik er nog een?’
Ze schonk hem in en zag het bier in het glas stromen en ze herinnerde zich het water dat ze had ingeschonken voor Joessoef, op de dag dat hij onder het bloed, gedragen door zijn vriend Amien, terugkwam.
‘Ik was een van de zeer weinige mensen die wisten waarom Joessoef die dag bij de controlepost was, op een dag dat hij normaliter zou werken’, begon Amaal.
David keek op.
‘Hij was op weg naar zijn geliefde. Dat weet ik omdat ik als postillon d’amour van Joessoef en Fatima fungeerde en tussen Jenin en Bartaa heen en weer pendelde.’
De liefdesrelatie tussen Joessoef en Fatima duurde al jaren, veel langer dan de normale verkeringstijd. Hun aanvankelijke hevige verliefdheid moest het afleggen tegen Joessoefs liefdevolle maar taaie vastbeslotenheid een waardig echtgenoot voor Fatima te worden. Hij stelde het huwelijk uit tot het moment dat hij op gepaste wijze voor haar kon zorgen. Toen hij klaar was met zijn studie en wat geld opzij had kunnen leggen dankzij zijn werk als leraar, vroeg Joessoef aan zijn oom Darwiesj of hij, omwille van de aloude huwelijkstradities, als plaatsvervanger van zijn vader wilde optreden. De dag dat hij David bij de controlepost bij Bartaa zag, was Joessoef onderweg naar Fatima om haar voor te bereiden op de komst van een groepje afgezanten die om haar hand zouden komen vragen.
‘Hoeda kwam altijd met me mee als ik een brief bij Fatima bezorgde en we deelden de opbrengst. Joessoef betaalde ons één kirsj[96] elk per brief, en Fatima gaf ons altijd snoep en zelfgemaakte zoetigheden mee’, vertelde Amaal verder.
Hun route naar Bartaa voerde hen over een voetpad met aan weerszijden hoge, onbedwingbare sabr[97]-planten, waar de bedwelmende geuren van jasmijn en wilde bloemen over het pad dreven. Het was tijdens zo’n uitstapje dat Amaal en Hoeda Warda hadden gevonden, de eenarmige pop.
Onderweg huppelden de meisjes voort, ze stopten om fruit en dadels te plukken, staken bloemen achter hun gordel en roddelden en bekvechtten, zoals jonge meisjes dat doen. Als ze bijna op de helft waren, stopten ze onder de ‘tweeling’, een gevorkte ceder met twee enorme stammen, de enige overlevende van een familie van jonge boompjes die zo’n driehonderd jaar eerder uit Libanon was geïmporteerd.
Onder die tweeling, of ook wel onder de olijfbomen achter Warda’s Huis, schond Amaal het vertrouwen van haar broer en Fatima door hun brieven te lezen.
Hoeda en zij speelden de liefdesscènes na, zoals ze zich die voorstelden.
Amaal: ‘O, Fatima, ik hou van je.’
Hoeda: ‘O, Joessoef, ik hou nog meer van jou.’
Amaal: ‘Nee, Fatima, ik aanbid je.’
Een dergelijke sentimentaliteit maakte hen aan het lachen, tot de brieven zo intiem werden, en doortrokken van een dermate heftig verlangen, dat ze ervoor terugschrokken. Op een keer, toen ze brandden van nieuwsgierigheid, waagden Amaal en Hoeda het de inhoud van een van die brieven na te spelen. Geschrokken door de scène weken ze nog sneller uiteen dan ze hun tong in elkaars mond hadden gestoken.
‘Karaf[98]!’ Amaal en Hoeda zwolgen in hun wederzijdse afkeer. ‘Gatver!’
Daarna lazen ze de brieven niet meer, ze dachten dat ze voor de gek waren gehouden, dat de brief die ze hadden nagespeeld was geschreven om de meisjes hun nieuwsgierigheid betaald te zetten. Amaal en Hoeda richtten hun belangstelling in het vervolg op belangrijker dingen, zoals het orde op zaken stellen in het nog immer populaire Warda’s Huis en het innen van de beloning voor het bezorgen van de brieven.
Nadat Amien hem bij de controlepost had weggedragen, was hij tot heel laat in de avond bij Joessoef gebleven. Dalia doolde vlak bij hen rond in de ongeziene labyrinten van een gedeconstrueerde werkelijkheid, terwijl ze met Oemm Abdallah zat te borduren op het balkon dat de voordeur van hun huis beschutte en dat doorboog onder hun gewicht.
Hoewel hun wereld werd ingeperkt door soldaten, hadden Amaal en Hoeda hun kindergewoontes weer opgepakt: ze hinkelden in de smalle straatjes, gaven zich over aan kaartspelletjes die ze bedachten tijdens de claustrofobische uitgaansverboden en oefenden op die salto die maar niet wilde lukken. Ook hun neiging om rond te snuffelen kwam weer terug, en op de dag dat Joessoef lag te herstellen van de klappen die hij bij de controlepost had moeten incasseren, onderbraken Amaal en Hoeda regelmatig hun spel om hem en Amien te bespieden door het raam aan de zuidkant. Ze zagen duidelijk het obscene blaadje in Amiens handen, dat hij in een onschuldig boek had opengeslagen.
Amaal en Hoeda deden allebei of ze het walgelijk vonden, maar ze wisten heel goed van elkaar dat ze het reuze-interessant vonden en ze keken om de beurt door het raam, zogenaamd om te kijken hoe het met Joessoef ging, die verdoofd van de pijn lag te slapen.
Hoeda kwam terug na haar beurt bij het raam en deed met grote ogen verslag van een nieuwe ontwikkeling. ‘Je broer is wakker. Ik denk dat ze over dat vieze blaadje praten.’
Terug op hun uitkijkpost deden ze hun uiterste best om iets op te vangen van wat Joessoef en Amien tegen elkaar zeiden, maar ze verstonden er bijna niets van. Er werd iets gezegd over ‘die jahoedi’, en Amaal hoorde dat Joessoef, tot ongeloof en ontzetting van Amien, zei: ‘Het is mijn broer, Isma’iel.’
Hoeda hoorde dat ook en ze huilde toen Amaal haar streng waarschuwde Joessoefs geheim niet verder te vertellen, ook al wisten ze geen van beiden precies wat dat geheim was. Maar ze hielden het voor zich, niet uit loyaliteit, maar omdat ze niet geweten hadden hoe ze het konden vertellen. Isma’iel was dood. Dat wist iedereen!
David luisterde, en hij verlangde ernaar om terug te gaan in de tijd. Hij zou dingen nu anders hebben gedaan. Hij zou Joessoef omarmd hebben en hem ‘broer’ genoemd hebben. Zou dat het verschil hebben uitgemaakt? Zou Joessoef dan met Fatima getrouwd zijn en in Palestina zijn gebleven? Zou de geschiedenis niet hebben plaatsgevonden? Zo veel vragen, en op geen ervan had David een antwoord. Nu keerde hij zich met zijn verdriet, zo groot als zijn leven, naar zijn zuster Amaal. ‘Was dat de eerste keer dat je van mijn bestaan hoorde, toen je Joessoef en Amien afluisterde?’ vroeg hij.
‘Ja en nee.’ Ze probeerde uit te leggen dat hij voor haar in de mist van andermans herinneringen had geleefd. ‘Ik ben pas jaren na je verdwijning geboren. In mijn beleving was je nooit echt, ben je altijd een abstractie gebleven, zelfs nadat ik van Joessoefs ontdekking had gehoord.’
David haalde diep adem, slikte woorden in die te kwetsbaar waren om hardop te zeggen, en slaakte in plaats daarvan een diepe zucht. Toen vroeg hij, zacht maar intens: ‘En nu?’
‘Nu wat?’
‘Ben ik nog steeds een abstractie?’
Nee, dacht ze. Natuurlijk niet. Jij en ik zijn de enige overblijvenden van een onvervulde nalatenschap, erfgenamen van een rijk van gestolen identiteiten en rauwe verwarring.
Door de verwantschap tussen broer en zus, de herkenning van eenzaamheid en ontworteling, hield Amaal instinctief van David, ondanks zichzelf en ondanks wat David had gedaan en wie hij was geworden. Ze verlangde ernaar hem te omhelzen en hem te vergeven wat hij op zijn geweten had en hem zo kwelde. Ze wilde een plaats aan zijn tafel vullen en zijn eenzaamheid met hem delen. Maar het enige wat over haar lippen kwam was een droog: ‘Ik weet het niet.’