42 Mijn broer, David

2001

‘Jij wist tenminste wie je was en waar je vandaan kwam’, zei David, die met een gebaar vroeg of er nog bier was.

‘Voor meer bier zal ik naar de winkel moeten’, zei ik. ‘Heb je zin om mee te gaan?’

‘Natuurlijk.’

Het ritje in de auto verliep moeizaam. Een nieuwe omgeving, die we samen moesten veroveren voor we ons weer net zo met elkaar op ons gemak voelden als voorheen, bij me thuis. Maar het was maar een klein stukje, dus we vulden de tijd met koetjes en kalfjes. ‘Mooie stad’, zei David.

‘Dat is de rivier de Delaware.’

‘Er ligt nooit zo veel sneeuw in Israël.’ Israël.

‘Wel in Libanon.’ Libanon.

Eenmaal terug in huis, een biertje erbij, voelde mijn verloren gewaande broer zich weer genoeg op zijn gemak om herinneringen op te halen aan de moeilijke reis die hij met Jolanta had gemaakt naar de stad in Polen waar ze vandaan kwam.

‘Behalve de dag dat ze stierf, was het zien van het concentratiekamp waar ze alles was kwijtgeraakt het droevigste moment van mijn leven’, zei hij.

‘Ik neem nog een kop koffie. Wil je nog bier?’ bood ik aan.

‘Graag.’ Hij keek me aan en ik keek terug, zonder te oordelen.

Hij vertelde me over Mosjes bekentenis. Over de innerlijke verscheurdheid waaraan hij daardoor ten prooi viel.

En nu was hij hier, tientallen jaren later, en hield hij zich staande met ‘iets sterkers dan kahwa’.

‘Ik probeerde te doen alsof mijn vader zijn geheim mee het graf in had genomen’, zei David en hij nam een flinke teug uit het glas. ‘Maar zijn woorden drongen ieder moment van stilte binnen, ieder uur van slapeloosheid.’

‘En Jolanta?’

‘Ik voelde me door haar verraden’, zei hij. Een diepe grief, een nog niet vereffende rekening, juist vanwege de liefde die hij voor haar voelde. Wat Mosje betrof, hem had hij vergeven. ‘Mijn vader en ik waren nooit zo close,’ zei hij, ‘en bovendien, omdat hij het me vertelde, kon ik het loslaten. Hij vertelde me alles. Zelfs dingen die hij niet had hoeven zeggen. Op de dag van zijn bekentenis voelde ik me meer dan ooit met mijn vader verbonden.’

Mosje had zijn laatste adem gebruikt om het verleden te onthullen en om zijn zoon om vergiffenis te smeken. Hij had over zijn dromen gesproken, het ideaal van een thuisland voor de Joden. Hij had geheimen van de Irgoen onthuld, de gruweldaden die ze hadden gepleegd om Palestijnen uit hun huizen te verdrijven. ‘Mededogen was een luxe die we ons niet konden veroorloven’, zei Mosje. Hij beschreef de gezichten die hem achtervolgden. ‘Te veel, mijn zoon.’ De Arabische vrouw wier enkelbanden rinkelden terwijl ze hem lamsvlees opdiende. Hoe hij van haar Arabische kind had leren houden en was begonnen te drinken om haar ‘Ibni! Ibni!’ te doen verstommen, dat hij nog net zo duidelijk hoorde als op de dag dat hij haar zoon uit haar armen had gerukt. ‘Ik hoorde haar, maar ik bleef lopen’, had hij tegen David gefluisterd. Mosje had hem geen enkele herinnering bespaard, geen mooie en geen afschuwelijke, voor hij ten slotte in de duisternis was weggegleden.

Eindelijk, zo’n drieënvijftig jaar na dato, werd het hele verhaal van die noodlottige episode gedurende de Nakba, toen mijn familie hun baby kwijtraakte en het land werd weggevaagd, hier in mijn zitkamer in Pennsylvania uit de doeken gedaan. Maar ik was de enige overlevende die dat moment kon delen met Isma’iel, onze ontbrekende schakel, en ik voelde me leeg, uitgeput door de kwetsuren van de anderen.

Ik leunde achterover op de bank en deed mijn ogen dicht alsof ik een boek sloot waarvan ik de laatste bladzijde had gelezen. Maar David was nog niet klaar.

‘Ik weet dat wat mijn vader deed van hem een terrorist maakte, in jouw ogen en in die van anderen’, zei David. ‘Hij heeft vreselijke dingen gedaan, maar hij was niet slecht. Hij was goed voor mij. Hij was mijn vader, Amaal.’

Ik gaf geen antwoord. Ik hield Davids woorden vast, voelde het gewicht ervan in mijn handen, en was de tranen nabij.

‘Begrijp je wat ik zeg, Amaal?’

Ik begrijp het. ‘Er zijn dingen die ik je zal vertellen. Te zijner tijd’, zei ik.

‘Als het over Joessoef is, dan weet ik het al’, zei hij.

Precies op dat moment hoorde ik een auto claxonneren op de oprit. Het was de taxi die David naar het vliegveld zou brengen.

‘Ga nog niet weg’, smeekte ik instinctief.

‘Ik wil nog niet weg’, zei hij onmiddellijk.

We staarden elkaar wanhopig aan, zochten in elkaars ogen naar een blijk van wederzijdse morele verplichting om onze lotsverbondenheid te herbevestigen. En tijdens dat moment van overpeinzing ontstond er iets tussen ons beiden. Iets zachts.

David stelde zijn vlucht uit tot de volgende ochtend.

‘Op een nieuw begin’, zei hij.

Voor ik mijn glas kon heffen om aan te stoten kwam Sara binnenwandelen. Aan de verwachtingsvolle uitdrukking op haar gezicht zag ik dat ze vanaf het moment dat ze was vertrokken had gewacht tot ze weer naar huis kon gaan en ik was dolblij haar op dat ogenblik te zien.

‘Habiebati, dit is nou mijn broer David.’