43 Dr. Ari Perlstein

2002

Het verleden lijkt nu wel een droom. Ik weet niet meer wanneer het was dat ik niet meer achtervolgd werd door de spoken uit die tijd, of wanneer mijn kleine meisje een vrouw werd. Of wanneer ik tot een beter begrip kwam van Dalia’s nalatenschap als afstandelijke moeder.

Een paar maanden geleden ontdekte ik dat ik onherroepelijk verouderd was. Mijn naakte weerspiegeling staarde me aan vanuit de spiegel, een onbevallig lichaam dat door de meedogenloze handen van ouderdom in een nieuwe vorm was geboetseerd. De jaren hadden mijn taille dikker en mijn huid losser gemaakt. Mijn borsten hingen als verwelkte bloemen en mijn haar was winters geworden.

Alleen het litteken op mijn buik was niet verouderd. De vliezige huid was even jong en strak als hij altijd geweest was, verduurzaamd door wreedheid, die onuitwisbare inkt van het geheugen en conserveringsmiddel van tijd. Ik liet mijn hand over die plek van onvergankelijke jeugd glijden, zoals ik in mijn leven al ontelbare malen had gedaan. Maar nu deed ik het met een matte, rudimentaire weemoed; met Sara’s woorden die vlak boven mijn gedachten bleven hangen als libelles boven het wateroppervlak: ‘Mam, ik ga naar Palestina. Ik wil dat je met me meegaat.’ En er waren ook andere stemmen. Ademhalen, kind. Ik ademde ze weg, maar ze bleven terugkeren.

‘Het is niet alleen vanwege die smerige politiek en het onrecht, mam’, zei Sara, terwijl de randen van haar ogen rood werden en er tranen overheen stroomden. ‘Ik wil weten wie ik ben.’

Ziedaar, de grootste droefenis van haar leven, dat ze zo weinig familie had. Zo weinig ergens bij horen. Zo weinig moeder. Er klopte een kolossaal ‘zo weinig’ achter haar ogen en onder haar besluit om naar Palestina te gaan. Maar ze was haar moeders dochter en ik zag hoe ze het allemaal weer naar binnen rukte, het met vastberadenheid overdekte en het allemaal concentreerde in de brandende uitdaging in haar blik. Wat je ook voelt, je houdt het binnen.

‘Ik zal erover nadenken’, zei ik, terwijl ik me afwendde van de aandrang om haar in mijn armen te nemen.

Ik dacht er inderdaad over na. In feite dacht ik aan weinig anders, tot ik mezelf in die spiegel zag staan en het besluit nam om naar Jenin terug te gaan, na drie decennia van ballingschap.

Na vier uur van ondervragingen en onnoembare fouilleringen op vliegveld Lod mochten Sara en ik doorlopen.

‘Sara!’ riep een mannenstem.

Mijn dochter rende langs me heen en belandde in de armen van een knappe jongeman. Ik besefte wie hij was toen ik David achter hem zag staan. Sara had met haar neef Jacob gecorrespondeerd sinds David in ons leven was gekomen.

Jacob was drieëntwintig, de jongste van Davids zoons en degene die het meest op zijn vader leek. ‘Sjalom, tante Amaal’, zei hij met een hartelijke, jeugdige glimlach, waar ik niet op voorbereid was. Tante Amaal. Sjalom.

‘Jacob, hallo’, antwoordde ik, me van mijn ongemakkelijkheid afwendend naar David, die me in zijn enorme omhelzing omvatte. Terwijl ik daar stond, mijn kleinheid in zijn grootheid, in wat voelde als en zelfs róók naar Joessoefs armen, was ik weer twaalf jaar oud, roerloos in Joessoefs omarming nadat hij in 1967 naakt was teruggekeerd uit de dood, terwijl het groene kant van zijn geleende kleding tegen mijn huid kriebelde, zoals het Nike-logo op Davids shirt nu tegen mijn wang schuurde.

‘Fijn om je te zien, zus’, zei hij.

‘Insgelijks, David. Fijn om je te zien.’

Ik wilde Jeruzalem zien voor we naar Davids huis in Netanya zouden gaan. En even bij het weeshuis langs en op zoek gaan naar Ari Perlsteins kantoor.

‘Maar Jeruzalem is de andere kant uit’, protesteerde David, en daarom liet ik het er maar bij. Op zijn gezicht lag net zo’n verdriet van ‘zo weinig’. De pijn van nergens bij horen en de onzekerheid die het gevolg was van een op zijn kop gezette identiteit.

Ari Perlstein moet maar even wachten, dacht ik, ofschoon Ari er geen idee van had dat ik bij hem op bezoek wilde gaan. Voor ik uit Philadelphia was vertrokken had ik hem via het internet opgespoord, maar ik had hem nog niet durven bellen omdat ik niet goed wist wat ik tegen hem moest zeggen. Ik ben Hassans dochter, weet u nog wie dat was? Of: Hallo, raad eens? Ik geef u een hint: Ga vijftig, zestig, zeventig jaar terug in de tijd, of nog verder. Nog een hint: Ein Hod, zegt u dat wat? Haha. Nee, werkelijk.

‘Dr. Perlstein?’

‘Ja’, een klein hoofd kwam omhoog uit de zee van boeken die het kantoortje van de professor bijna uit zijn voegen deed barsten.

‘Ik vroeg me af of u een moment de tijd voor me hebt. Ik heb een heel eind gereisd om u te ontmoeten.’

‘Excuseert u me, maar op mijn leeftijd laat mijn geheugen me soms in de steek. Ken ik u?’ vroeg hij, in zijn manier van doen net zo welwillend als ik had verwacht.

‘Nee. Maar ik geloof dat u mijn vader kende, Hassan. Hassan Abulheja.’

Het complete vertrek – boekenwanden, ponden stof en verstrooide oude professor – hield een lang ogenblik de adem in, tot Ari’s ogen, groot achter de dikke dubbelfocusglazen van zijn bril, zich onder zijn borstelige wenkbrauwen opensperden. Hij manoeuvreerde zijn kleine lichaam trekkebenend langs het rommelige houten bureau en liep naar me toe; zijn kreupelheid ging nu gepaard met geslof.

‘Ya Ilahi[99]!’ fluisterde hij in het Arabisch tot hij bij me was, zijn bevende handen vol ouderdomsvlekken wreven ongeduldig de tranen uit zijn vergrote ogen. ‘Is Hassan hier?’ vroeg hij, zijn stem ademloos, uitgeput door de plotselinge wanhoop van het gestolen verleden, door de intense behoefte te weten, zijn oude vriend te zien.

‘Nee. We denken dat hij in 1967 is vermoord.’

We denken dat hij in 1967 is vermoord. Ik had die woorden nog nooit uitgesproken en evenmin geweten dat ik dacht dat hij in 1967 was vermoord.

Na een eindeloos lijkende stilte zei hij: ‘Je lijkt op Dalia’, en hij glimlachte vriendelijk, grootvaderlijk. ‘Ga zitten, ga zitten.’

‘Buiten staan anderen die u ook graag willen ontmoeten, meneer. Mijn dochter, Sara, mijn broer, David Avaram, en zijn …’

‘David Avaram … Abulheja?’ onderbrak hij me, duidelijk in de war gebracht door de Joodse naam.

‘Nee, alleen David Avaram. Het is een lang verhaal … als u de tijd hebt.’

‘Vanaf dit moment sta ik geheel tot je beschikking’, verklaarde hij triomfantelijk. Hij grinnikte en schoof het slechtzittende kunstgebit in zijn mond heen en weer terwijl hij zijn assistent belde.

Ari was nooit getrouwd, had zich geheel aan de studie gewijd en terwijl zijn levensverhaal zich ontspon, met de wijsheid van een man die heel wat meer boeken had gelezen dan de honderden die zich om ons heen verdrongen in het kantoor, kwam er een soort gracieuze eenzaamheid over hem.

Ari was een voortreffelijk verhalenverteller en hij deed me sterk denken aan Hadji Salem, die naar ik dacht inmiddels zeker overleden zou zijn. We zaten allemaal geboeid te luisteren naar de verhalen van zijn jeugdavonturen met Baba, te beginnen met de eerste keer dat ze elkaar ontmoetten bij de Damascuspoort tot de keer dat mijn vader hen hielp ontsnappen naar het westelijk deel van Jeruzalem, dat toen net was ingenomen door Israël. Hij sprak over Dalia’s rinkelende enkelbanden, over de volmaakt symmetrisch opkrullende snor van Djaddoe Jahja, die bijna tot zijn ogen reikte als hij glimlachte, over Teta Basima’s kookkunst en tuinieren, over de bomen en boomgaarden in Ein Hod, over de meedogenloze wreedheden in de oorlog, over razernij en een vriendschap die hem het leven redde. En waar zijn geheugen hem in de steek liet, pakte ik de draad op en vertelde verder.

In Ari’s kantoor waren we met drie generaties, bij elkaar gebracht door het halsstarrig trekken van een voortijdig afgebroken verhaal, dat was bedrogen door het lot, maar nu daar aanwezig was en in zijn geheel verteld wilde worden. Het verhaal van één familie in een onopmerkelijk dorp, die op een dag werd bezocht door een geschiedenis die niet de hunne was, en sindsdien verteerd werd door het verlangen naar wortels en land. Het was een verhaal over oorlog, het verkillende, brandende en weer verkillende vuur daarvan. Over vurige liefde en een zelfmoordstrijder. Over een meisje dat aan haar lot ontkwam door een woord te worden, ontbloot van betekenis. Over opgroeiende kinderen die de waanzin ontleedden om uit te vinden wat hun relevantie was. Over een waarheid die zich een weg baande door leugens, door een kier tevoorschijn kwam, een litteken, in het gezicht van een man.

We waren allemaal overmand door ontroering in dat kleine kantoor, waar het daglicht door een enkel raampje hoog in de muur naar binnen viel, het enige teken waaruit bleek dat er een buitenwereld bestond. Het veranderende licht was het enige wat erop wees dat de tijd niet was blijven stilstaan terwijl ik me de jonge Ari en de jonge Hassan achter de kar op de markt voorstelde, een tomaat delend, de geste die de fundering legde van een eeuwigdurende vriendschap. Ik had David al heel wat over Baba verteld en dit was nog een mooi verhaal over hem.

‘Je vader was zo blij toen Joessoef werd geboren. Ik denk dat ik hem nooit gelukkiger of trotser heb gezien’, zei Ari, terwijl hem kennelijk een beeld van mijn vader voor de geest kwam dat alleen hij kende.

Ik was opeens weer een kind, en vroeg me af of Baba net zo blij bij mijn geboorte was geweest, of blijer zelfs misschien. Of misschien juist helemaal niet blij met nog een mond te voeden in het vluchtelingenkamp.

Ari bracht me weer terug in het heden. ‘Waar is hij nu, je broer Joessoef?’ vroeg hij.

Net op dat moment weerklonk de adzaan in de lucht. Drong mijn huid binnen.

‘Allaaaaahoe akbar, Allahoe akbar …’ De adzaan kwam tegelijk van verschillende minaretten. Die melodie, die ik veel te lang niet had gehoord, vloeide onbelemmerd de door de motten aangevreten hoekjes in mij binnen, doorstroomde me als een rivier, als doopwater.

‘Asjhad anna la ilaha illa Allah; asjhad anna Mohammad rasoel Allah …’ Daar zat ik, met mijn ogen dicht, en opende de poorten naar een smartelijke nostalgie, een verlangen naar mijn verloren gegane familie, mijn verloren gegane zelf, en ik liet het lied van een volk de stilte vullen die opklom naar het eind van Ari’s vraag. Waar is je broer? Joessoef?

‘Hajoe ala as-salaaaaat.[100] Hajoe ala al-falaah …[101] En de kerkklokken bij het Heilig Graf begonnen te beieren, zangerig op de cadans van mijn zoetste en bitterste herinneringen. Ik stond op terwijl het ritme van de islam de glimlach van Fatima, met de kuiltjes in haar wangen, in haar hemelsblauwe disjdasja weer tot leven bracht, en duizend onvergoten tranen aansprak.

‘Ik weet het niet’, antwoordde ik, verrast door de zachtheid van mijn stem. Om misverstanden te voorkomen, en andere vragen voor te zijn, ging ik verder: ‘Ze zeggen dat hij degene was die in 1983 met de autobom bij de Amerikaanse ambassade naar binnen reed.’

Sara hield hoorbaar haar adem in. Dat had ze nooit geweten.

Jacobs gezicht betrok, zoals donkere wolken zich in de lucht samenpakken. Dat was niet zoals hij het zich had voorgesteld.

David hield zich stil onder het gewicht van mijn woorden, hij wilde niet dat ze zo dicht bij zijn zoon zouden vallen, wiens ogen veranderden in een smekende uitroep: Maar ze werden verondersteld goed te zijn! Góéde Arabieren. Onze vreedzame Palestijnse familieleden. Geen terrorísten!

Sara’s gezicht ging open als een wond. Vol ongeloof, geïntrigeerd, hongerend naar het complete verhaal van haar leven, gekwetst door de moeder die zo veel voor haar had verzwegen.

Ik was te moe en uitgeput om op haar reactie in te gaan.

De hemelsblauwe disjdasja, gescheurd in het midden, steeg langzaam op vanuit de hoeken in mijn geest waar ik lang geleden het licht had uitgedaan, en spreidde zich boven me uit als een wolk. Ik draaide me om en zag Madjid in de gelaatstrekken van mijn dochter en deed mijn ogen meteen weer dicht, te zwak om nog iets te voelen. Bang dat ik de woede van mijn broer zou vinden, op de loer liggend in mijn binnenste. Bang dat zijn woede ook die van mij zou zijn. Bang, altijd bang.

Maar ditmaal waren mijn fortificaties niet opgewassen tegen de onderdrukte herinneringen en liefdes, die achter mijn ijswand oprezen met fel brandende fakkels en een dringend beroep op me deden. Ze verlangden dat ik om hen zou huilen, hun ten minste de tranen zou gunnen die ze verdienden. Loslaten wat hun toekwam aan woede en droefenis. Hun eindelijk de erkenning geven die ze allang hadden moeten krijgen, met herinneringen en verdriet.

‘Laaa ilaaaha illa Allah’, eindigde de adzaan, en ik zag het kalme begrip in Ari’s ogen toen hij me aankeek.

Ari, de jongen wiens kindertijd en rechterbeen onherstelbaar beschadigd waren door het fanatisme van de nazi’s. De manke jongen die slechts één vriend had en die zich steeds meer thuis begon te voelen in een Arabisch dorp, waar hij frisse lucht kon inademen, niet vervuild door de gruwelijke herinneringen van zijn ouders, die, al deden ze nog zo hun best om nog iets van hun leven te maken, voorgoed beschadigd waren door concentratiekampen. Ari, de opgejaagde jongen die zich bijna stikkend en verkrampt verborgen hield in een taboen[102] terwijl Arabieren Joden zochten, willekeurig welke Joden, omdat ze na 1948 naar wraak dorstten. Ari, de jonge man die zijn ouders als schimmen zag vervagen in de doodsangst van hun herinneringen, hem achterlatend met relieken van hun leven, een broche met achttien parels en meters boeken.

‘Dit is haar broche’, hij liet me hem zien. Een, twee, drie, vier, vijf, zes … achttien delicate oude parels.

Ari, de man die niet kon trouwen omdat, zoals ook voor mij gold, zijn angst voor liefde groter was dan die voor de dood. Omdat voor de gehaten en vervolgden liefde een keerzijde heeft van ondraaglijk verlies.

Ari, de ‘zichzelf hatende Jood’, zoals hij door zijn landgenoten werd genoemd, ‘mijn vriend’, zoals Baba hem noemde, begreep me. En hij trok een deken van compassie over mijn woorden – Hij was degene die in 1983 met de autobom bij de Amerikaanse ambassade naar binnen reed – om de woorden af te schermen, om mij en de nagedachtenis aan Joessoef af te schermen van de kille feitelijkheid van die woorden. Ik zag het in zijn gezicht. Onze ogen zochten elkaar en we bleven elkaar aankijken, tot er twee zware tranen als ankers naar beneden vielen; hun gewicht trok me met een ruk op mijn stoel terwijl ze verdwenen in de rode stenen vloer in Jeruzalem.

Ari, de Joodse jongeman op de trouwfoto van mijn ouders, nam me mee naar zijn laatste herinneringen aan mijn vader, trok me op de ossenkar die mijn vader had geleend om de Perlsteins te verstoppen tijdens hun hobbelige tocht naar de andere kant van het verdeelde Jeruzalem, toen Oost-Jeruzalem nog niet was veroverd. De met de hand beschilderde vlag met de davidster, die mijn vader had gemaakt van een laken en waar de Perlsteins mee konden zwaaien wanneer ze aan de andere kant waren, opdat ze niet voor Arabieren zouden worden aangezien en neergeschoten zouden worden, zat onder Baba’s kleren verstopt toen hij de hachelijke tocht ondernam. Ze reisden door het nachtelijk duister, waar onverschrokken mannen patrouilleerden met een door woede ingegeven vastberadenheid om het land dat hun na 1948 nog restte uit handen van de Joden te houden, die op hun beurt patrouilleerden in de uniformen van een plotsklaps ontstane natie, compleet met een woede en vastberadenheid van henzelf.

‘Mijn ouders waren te bang om zich te bewegen, om hun ogen open te doen,’ begon Ari, ‘maar ik zat op de uitkijk voor een spleet in de zijkant van de wagen. Toen een Jordaanse soldaat ons iets toeriep en naar je vader zwaaide, flitste het door me heen dat Hassan een val voor ons had gezet en ons op het laatste moment zou verraden. Angst veranderde in achterdocht, daar in die wagen, die een sterke gelijkenis vertoonde met de kar waarin zo veel van onze jongenstijd lag opgeslagen in de houten planken en oneffen wielen. Er kwam een plan bij me op, een verraad voordat ik zelf verraden zou worden. Ik tastte naar de dolk die Hassan had verstopt onder een deken die boven op de kar lag, “voor het geval we hem nodig hebben”, had hij gezegd.’

Ari zweeg. Hij ademde de pijnlijke herinnering in voor hij hem in woorden uitademde. Intussen tastte David met een trillende hand rond in zijn tas, waar hij altijd drank bewaarde.

‘Maar voor ik de kar uit kon klimmen, had die zich alweer in beweging gezet. En ik liet me weer achterovervallen, vol schaamte over de gedachte die ik had gehad.’

Ari keek me recht aan, zijn gezicht wat opgeheven en zijn ogen komisch groot achter zijn dikke glazen, en ging verder. ‘De rest van de reis zat ik te beven vanwege mijn vergissing, mijn verraad aan de vriend die zijn leven op het spel zette om het mijne te redden. Mijn verraad voordat ik zelf verraden zou worden.

Ik kan me de uren daarna niet meer herinneren, of misschien waren het minuten, ik weet het niet meer. Maar na een poosje stopte Hassan en wees ons een kruip-door-sluip-doorpaadje aan dat zich naar de andere kant slingerde. Hij gaf me ook de vlag, die hij vol toewijding met de davidster had beschilderd, dezelfde blauwe ster die boven de ondergang van zijn land wapperde.

Hij sloeg zijn armen om me heen. “Ik hoop dat we elkaar zullen weerzien, broer”, waren de laatste woorden die ik hem hoorde zeggen. “Vergeef me”, antwoordde ik en ik kroop met mijn ouders door de nauwe doorgang van het paadje dat hij ons had gewezen.’

Ari zweeg opnieuw, nu als om te zeggen: Dat was het. In de holte van die spelonkachtige stilte was ik een kind in Baba’s armen dat hem naar Ari Perlstein vroeg en naar de droevige stilte keek van Baba’s handen, die het boek dichtsloegen en daarmee ons dageraadritueel van die dag afsloten. Nee, dat was het nog niet.

‘Nadat hij zijn thuis, zijn land, zijn zoontje en zijn identiteit aan de Joodse staat was kwijtgeraakt, riskeerde je vader zijn leven om dat van mij en mijn familie te redden.’

Dat was het.

Vanuit mijn ooghoek zag ik dat er opluchting lag op Jacobs gezicht, alsof hij de aanvaardbaarheid van zijn Arabische verwanten afmat aan hun daden jegens Joden. Ik vond de jongen irritant, maar Sara leek hem werkelijk aardig te vinden.

We waren moe toen we bij Ari weggingen. Ik was moe van het verhaal. Moe van het verleden.

Op de terugweg naar Netanya vroeg ik David een klein stukje om te rijden. ‘Het is wel een wee bit uit de route’, zei ik met een Iers accent om Jack O’Malley na te doen, die precies diezelfde woorden tegen mij gezegd had toen hij mij langgeleden naar het weeshuis bracht. Niemand begreep waarom ik dat accent gebruikte en ik nam niet de moeite om het uit te leggen. Later zal ik Sara alles vertellen over O’Malley, het weeshuis, de Colombiaanse zussen en Haidar, het schoolhoofd. Hoeda en ik zullen haar alles over Warda’s Huis vertellen, achter de derde rij olijfbomen na de gevorkte ceder langs het pad naar Tayba, en we zullen een nacht met onze kinderen op het dak slapen zoals wij als meisjes deden. Ik voelde me zorgeloos en zeker van mezelf. Het land leek mijn terugkeer te verwelkomen.

Ondanks alle beroering voelde het goed om daar te zijn. Ik kon voelen hoe er langzaam maar zeker weer betekenis kwam in het woord dat zijn betekenis had verloren en als verstomde letters was achtergebleven. Ik was Amaal hier, niet Amy. ‘Ik vind het leuk de mensen hier je Amaal te horen noemen, mam’, zei Sara tegen me toen we de volgende dag in Jenin waren.

En in Khilwa, de plek die een wee bit uit de route lag, en waar een bijbelse muur als een gordijn over de Olijfberg liep, stond ik op legendarische grond en overzag Jeruzalem, net als toen met Jack O’Malley, op de dag dat ik Jenin vaarwel had gezegd, de enige plek die ik destijds als thuis had gekend. En nu ging ik terug naar Jenin. De tijd maakte een lus naar het verleden.

Nu lag dat oeroude dorp, met muren die van geheimen waren gemaakt en bomen die in bloed waren geplant, er doods bij. Rondom Jeruzalem en op de Westelijke Jordaanoever lag op elke heuveltop een Joodse nederzetting – met gemanicuurde groene gazons en rode daken die in de valleien metastaseerden als een huiduitslag van de aarde – die wreed contrasteerde met de in verval rakende Arabische huizen daaronder, waar de riolering van die nederzettingen afwaterde en de kolonisten vaak hun afval deponeerden.

Hoge, veel te hoge gebouwen torenden boven de stad uit. Appartementengebouwen, alleen voor Joden, versterkte nederzettingen, hoekige hotels en geïmporteerde heesters keken als gevangenisbewakers uit op de ramen en deuren met bogen in de bouwwerken van de vrijmetselaars.

Maar niettegenstaande het verwoede ‘judaïseren van Jeruzalem’ deed de Oude Stad kil aan, wreed zelfs. En uiteindelijk onwaardig.

Hoe heeft dit kunnen gebeuren?

‘Wauw!’ zei Sara. ‘Wat is het mooi.’

Nee, dat is het niet, wilde ik zeggen. Het is alleen maar steen.

Waarom draaien waardigheid en respectabiliteit om steen en landbezit? Generatie op generatie rijt de buik open van de aarde, bouwt monumenten van zijn ingewanden om hun tijd mee te markeren, om de droom enige relevantie te hebben in een immens universum waar te maken, om betekenis te geven aan volslagen willekeur en toeval, om onsterfelijkheid te bereiken door het veroveren, vertrappen en uithollen van een onsterfelijke aarde.

‘Het is alleen maar steen, Sara’, ontsnapten mijn gedachten me.

‘Stenen die de geschiedenis vertegenwoordigen, mam’, zei ze, terwijl ze me ongelovig aankeek omdat ik wat zo groots leek te zijn kleineerde. ‘Het is magnifiek.’

‘Ik zal je een olijfboom in Jenin laten zien, die de Oude Dame wordt genoemd en die een langere geschiedenis heeft dan de muren van de Oude Stad. Hij is mooier, nederiger en authentieker dan de gebeitelde stenen hier’, zei ik, mijn woorden pas gelovend toen ze in me opkwamen. ‘En’, ging ik verder, opeens hevig aangedaan door mijn liefde voor dit volmaakte wezen dat uit mijn lichaam was voortgekomen, ‘jij bent het die magnifiek is.’

[99] Mijn Heer.

[100] ‘Komt tezamen voor het gebed’ (deel van de adzaan).

[101] ‘Komt tot het heil’ (deel van de adzaan).

[102] Grote broodoven.