2 Ari Perlstein
1941
Ari wachtte hem op bij de Damascuspoort, waar de jongens elkaar vier jaar eerder voor het eerst hadden ontmoet. Hij was de zoon van een Duitse professor die al vroeg voor de nazi’s was gevlucht en zich in Jeruzalem had gevestigd, waar hij met zijn gezin een huisje huurde van een vooraanstaande Palestijn.
De twee jongens raakten bevriend in 1937, bij de handkarren met vers fruit, groenten en gedeukte olieblikken aan de voet van Baab al-Amoed[23], waar Hassan een boek zat te lezen met Arabische sonnetten. De kleine Joodse jongen met zijn grote ogen en een onzekere glimlach liep naar Hassan toe. Hij liep mank, het gevolg van een slecht genezen been dat een bruinhemd had gebroken. Hij kocht een grote, rode tomaat, haalde een zakmes tevoorschijn en sneed hem doormidden. Hij hield de ene helft voor zichzelf en bood Hassan de andere aan.
‘Ana ismi[24] Ari. Ari Perlstein’, zei de jongen.
Geïntrigeerd nam Hassan het stuk tomaat aan.
‘Goo day sa! Sjalom!’ Hassan probeerde de enige niet-Arabische woorden die hij kende en gebaarde de jongen dat hij bij hem kon komen zitten.
Hoewel Ari wel wat Arabisch kende, sprak geen van beiden de taal van de ander. Maar ze vonden al gauw iets gemeenschappelijks in hun wederzijdse besef tekort te schieten.
‘Ana ismi Hassan. Hassan Jahja Abulheja.’
‘Salaam alaikoem[25]’, antwoordde Ari. ‘Was liest du denn da?’ – met een wijzende vinger.
‘Book.’ Engels. ‘Dis, book.’
‘Yes.’ Engels. ‘Kitaab.’ Boek, Arabisch.
‘Ja.’ Ze lachten en aten nog wat tomaat.
En zo ontstond er een vriendschap in de schaduw van het nazisme in Europa en in de groeiende kloof tussen Arabieren en Joden thuis, en deze werd hechter in de zorgeloosheid van hun twaalf jaren, de poëtische eenzaamheid van boeken en hun desinteresse voor politiek.
Tientallen jaren nadat de oorlog de twee vrienden had gescheiden, vertelde Hassan zijn jongste kind, een klein meisje dat Amaal heette, over zijn jeugdvriend. ‘Hij was als een broer voor me’, zei Hassan, terwijl hij een boek dichtsloeg dat Ari hem in de herfst van hun jongensjaren had gegeven.
Hoewel Hassan lichamelijk nog enorm zou groeien, was hij op zijn twaalfde een ziekelijk onderdeurtje wiens longen bij elke ademtocht een fluitend geluid maakten. Zijn zwoegende ademhaling maakte dat hij werd buitengesloten van de weinig tolerante jongensverbonden en hun ruwe spelletjes. Ari, die vanwege zijn manke been meedogenloos werd bespot door zijn klasgenoten, verging het net zo. Ze hadden daardoor allebei een wat teruggetrokken manier van doen, die ze in elkaar herkenden, en beiden hadden ze op jonge leeftijd en in hun eigen wereld en taal hun toevlucht gevonden in de rijpe woordkeus van dichters, essayisten en filosofen.
Wat voorheen een onaangename maar incidentele reis naar Jeruzalem was, werd een welkom wekelijks uitstapje. Ari wachtte Hassan altijd op en samen brachten ze urenlang door met het elkaar leren van de Arabische, Engelse en Duitse woorden voor ‘appel’, ‘sinaasappel’, ‘olijf’. ‘De uien kosten een piaster per pond, mevrouw’, oefenden ze. Van achter de rijen fruit en groenten op de kar staken ze de draak met de Arabische stadsjongens, met hun aanstellerige manier van spreken en chique kleding, die in wezen getuigden van een slaafse bewondering voor de Britten.
In de weekends begon Ari zelfs traditionele Arabische kledij te dragen en vergezelde hij Hassan vaak naar Ein Hod. Ondergedompeld in de melodieën van de Arabische taal en zang en de aroma’s van Arabische gerechten en dranken, verwierf hij zich een goede beheersing van de taal en raakte hij thuis in de cultuur van zijn vriend, hetgeen tientallen jaren later ongetwijfeld bijdroeg aan zijn benoeming tot professor aan de Hebreeuwse Universiteit. Van zijn kant leerde Hassan Duits te spreken, moeizaam enkele Engelse boeken uit de bibliotheek van dr. Perlstein te lezen en de Joodse tradities te waarderen.
Mevrouw Perlstein was dol op Hassan en ze was hem dankbaar voor zijn vriendschap met haar zoon. Basima ontving Ari met hetzelfde moederlijke enthousiasme. Hoewel ze elkaar nooit ontmoetten, leerden de vrouwen elkaar via hun zoons kennen, en ze zonden de zoon van de ander altijd beladen met voedsel en bijzondere traktaties naar huis, een ritueel waaraan Hassan en Ari zich met frisse tegenzin onderwierpen.
Op zijn dertiende, een jaar voordat er een eind kwam aan Hassans formele schoolopleiding, vroeg hij aan zijn vader toestemming om met Ari in Jeruzalem naar school te gaan. Bang dat zijn zoon door verdere studie vervreemd zou raken van het land dat hij zou erven en bewerken, gaf Jahja hem geen toestemming.
‘Boeken zullen alleen maar tussen jou en het land komen. Je gaat niet met Ari naar school en daarmee is het laatste woord hierover gezegd.’ Jahja was er zeker van dat hij de juiste beslissing had genomen. Maar jaren later verweet hij zich verslagen en vol berouw dat hij niet aan Hassans innigste wens tegemoet was gekomen. En op een dag, toen ze overgeleverd aan de weersomstandigheden in een kampement verbleven, niet ver van hun thuis, waarnaar ze nooit konden terugkeren, zou Jahja zijn zoon om vergiffenis vragen voor zijn besluit. Jahja, een wegkwijnende vluchteling, ontredderd omdat hij van huis en haard verdreven was, weende tegen Hassans vergevende schouders. ‘Vergeef me, mijn zoon. Ik kan het mezelf niet vergeven’, huilde hij. En vanwege diezelfde beslissing, en de spijt en het hartzeer die erop gevolgd waren, nam Hassan, die hard werkte voor een schamel inkomen, zich vastberaden voor dat zijn kinderen wel een goede opleiding zouden krijgen. Om die reden zou Hassan vele jaren later tegen zijn dochtertje Amaal zeggen: ‘Habiebati[26], het enige wat ons nog rest is scholing. Beloof me dat je daarin zo ver mogelijk probeert te komen.’ En dat beloofde het kleine meisje aan haar vader, die ze adoreerde.
Hoewel Hassan na de achtste klas officieel geen opleiding meer volgde, kreeg hij voortreffelijk onderwijs van mevrouw Perlstein, die haar leergierige jonge student iedere week beladen met boeken, lessen en huiswerk naar huis stuurde. Dit privé-onderwijs begon als een complot tussen Basima en mevrouw Perlstein om Hassan uit zijn neerslachtigheid te halen, een paar maanden nadat Jahja zijn veto over vervolgonderwijs had uitgesproken.
‘Hé, broer!’ Naar Arabisch gebruik omhelsden de jongemannen elkaar, vlochten hun handen ineen en kusten elkaar op beide wangen. Ze laadden de vrachtwagen uit en lieten de chauffeur achter bij de andere straathandelaren. Zigzaggend door de smalle kasseienstraatjes van de Oude Stad gingen de vrienden op weg naar hun stamcafé, voordat ze naar Ari’s huis zouden gaan. Van Baab al-Amoed liepen ze richting al-Kijama. Vanuit de winkels dreven de geuren van aardewerken potten, melasse en diverse oliën naar buiten en op de trottoirs riepen verkopers de voorbijgangers toe dat ze moesten blijven staan om te proeven. Ze sloegen de Khaan az-Zait[27] in, waar hun hoofden langs de lederen en zijden koopwaar streken die aan de buitenmuren van de winkels was opgehangen. Nog een paar stappen en ze liepen café al-Mahfoez binnen.
‘Twee koppen honingappel’, riep Hassan naar de bediende.
‘Dat kan niet goed zijn voor je longen, Hassan’, waarschuwde Ari. ‘Weet oom Jahja dat je rookt?’
‘Nee, natuurlijk niet!’
Bij de Perlsteins leverde Hassan twee schalen met halwa en koenafa[28] af.
‘Het gebruikelijke van moeder’, zei hij in het Duits.
‘Dank je wel’, zei mevrouw Perlstein, toen ze de zoetigheden in ontvangst nam.
Ze was een gereserveerde vrouw met lange armen en benen en Hassan vond dat haar verschijning totaal niet overeenkwam met de hartelijkheid die hij van haar ondervond. Telkens als hij haar zag, kon hij het niet laten om te kijken naar het familie-erfstuk dat altijd op haar borst gespeld zat. Een, twee, drie, vier … achttien. Hij ontwikkelde de gewoonte de pareltjes in haar broche te tellen terwijl zij zijn huiswerk nakeek.
Door de jaren heen bewees Hassan een vlijtige leerling en een goede student te zijn. Het mentorschap van mevrouw Perlstein duurde voort tot hij in 1943 tegelijk met Ari ‘afstudeerde’, het jaar waarin de beide jongemannen elkaar een poosje uit het oog verloren omdat Ari een kleine groep vrienden op school had gekregen en Hassan smoorverliefd was geworden op Dalia, een jong bedoeïenenmeisje dat Ghanoesj, het paard van zijn broer, had gestolen.