Eén

Reservation Blues

Dancing all alone, feeling nothing good

It’s been so long since someone understood

All I’ve seen is, is why I weep

And all I bad for dinner was some sleep

 

You know I’m lonely, I’m so lonely

My heart is empty and I’ve been so hungry

All I need for my hunger to ease

Is anything wat you can give me please

 

refrein:

I ain’t got nothing, I heard no good news

I fill my pockets wiw those reservation blues

Those old, those old rez blues, those old reservation blues

And if you ain’t got choices

What else do you choose?

 

(tweemaal refrein )

 

And if you ain’t got choices

Ain’t got much to lose

In de honderdelf jaar sinds de instelling van het reservaat van de Spokane-indianen in 1881 is daar nog nooit iemand, indiaans of niet, per ongeluk terechtgekomen. Wellpinit, het enige stadje in het reservaat, bestond volgens de meeste kaarten niet, dus keek de hele stam raar op toen de zwarte vreemdeling opdook met niets anders dan het pak dat hij droeg en de gitaar op zijn rug. Toen Simon achteruit het stadje inreed zag hij de zwarte man voor het eerst staan, naast het verweerde bord met WELKOM IN WELLPINIT, AANTAL INWONERS: WISSELEND. Lester FallsApart lag onder dat bord te slapen en droomde over de vreemdeling voor iemand anders de kans had. Die zwarte man liep langs de kerk van de pinkstergemeente, de katholieke kerk met kerkhof, de presbyteriaanse kerk met kerkhof. Hij wandelde naar het kruispunt bij het softbalveld met dat ene graf achteraan in het midden van het achterveld verscholen. De zwarte man zette zijn gitaar tegen een stopbord maar bleef zelf rechtop staan en wachtte.

Het hele reservaat wist vijf minuten nadat hij bij het kruispunt was verschenen van de zwarte man. Alle Spokanes verzonnen redenen om weg te gaan van hun werk of huis zodat ze erheen konden rijden om de vreemdeling te bekijken. Het was een kleine man met een heel donkere huid en enorme handen, en hij droeg een bruin pak dat er van een afstand netjes uitzag maar naarmate hij scherper in beeld kwam steeds havelozer werd, met gerafelde manchetten. De zwarte man zwaaide naar elke indiaan die voorbijreed maar niemand had het lef om te stoppen, tot Thomas Builds-the-Fire stilhield in zijn oude blauwe bestelwagen.

“Ya-hey!” riep Thomas.

“Hé,” zei de zwarte man.

“Bent u de weg kwijt?”

“Ik ben al een tijdje de weg kwijt, als je ‘t mij vraagt.”

“Weet u waar u bent?”

“Op ‘t kruispunt,” zei de zwarte man, maar zijn woorden klonken als stenen in zijn mond en kolen in zijn maag.

“Dit is het reservaat van de Spokane-indianen,” zei Thomas.

“Indianen? Indianen heb ik nooit veel meegemaakt.”

Thomas parkeerde zijn wagen en sprong eruit. Hoewel de Spokanes in het algemeen een stam met een lichte huid waren, kleurde die van Thomas diepbruin, bijna net zo donker als de zwarte man. Met zijn lange, zwarte haar in vlechten zag hij eruit als een zalmvisser van weleer: korte, gespierde benen voor het lage zwaartepunt, lange romp en armen voor de hefboomwerking bij het gooien van de speer. Hij was net tweeëndertig geworden en had een iets uitpuilend buikje dat hij al had toen hij acht was en nog steeds zou hebben als hij tachtig was. Toch was hij niet lelijk, alleen maar getekend door eenzaamheid, alsof er een rode E op zijn voorhoofd stond getatoeëerd. Indiaanse vrouwen hadden nooit veel aandacht aan hem besteed omdat hij zich niet voordeed als een twintigste-eeuwse krijger die heen en weer schoot tussen blinde razernij en geveinsde apathie. Hij was niet luidruchtig noch agressief, niet bezadigd noch stil. Hij liep naar de zwarte man en stak zijn hand uit, maar de vreemdeling hield zijn handen tegen zijn zij, uit het zicht, verborgen.

“Ik ben voorzichtig met m’n handen,” zei de zwarte man. “Hij zou me kunnen horen als ik m’n handen gebruik.”

“Wie zou u kunnen horen?”

“De Sinjeur.”

Thomas wilde meer weten over de Sinjeur maar hij was te beleefd en traditioneel om door te vragen en wilde de zwarte man bij hun eerste kennismaking niet met persoonlijke vragen voor het hoofd stoten. Traditionele Spokanes houden zich aan gedragscodes die in geen enkel boek zijn verzameld en door de meeste stamleden zijn vergeten. Duizenden jaren lang hebben de Spokanes volgens bepaalde conventies feestmalen gehouden, gedanst, gesprekken gevoerd en elkaar het hof gemaakt. De meeste indianen nemen die regels niet meer in acht maar Thomas probeerde het.

“Hoe heet je?” vroeg de zwarte man na een lange stilte.

“Thomas Builds-the-Fire.”

“Is dat een goeie naam?”

“Ik weet het niet. Ik denk het wel.”

“Ik heet Johnson,” zei de zwarte man. “Robert Johnson.”

“Aangenaam kennis te maken, meneer Johnson. Wie is uw reisgezel?”

Johnson pakte zijn gitaar op, klemde hem tegen zich aan.

“M’n beste vriend,” zei Johnson. “Maar ik ga je niet vertellen hoe ie heet. Straks hoort de Sinjeur ‘t nog en dan komt-ie hierheen gevlogen. Hij kruipt in de snaren, snap je wel?”

Thomas zag dat Robert Johnson er bang en moe uitzag, toe was aan een douche, een nacht ongestoord slapen en een paar verhalen om zijn maag te vullen.

“Hoe bent u hier verzeild geraakt?” vroeg Thomas. Een heleboel indiaanse kinderen waren te hoop gelopen – want indiaanse kinderen lopen altijd ergens te hoop – om toe te kijken terwijl Thomas Builds-the-Fire, de zonderlinge verhalenverteller van de Spokane-stam, met een vreemde zwarte man en zijn gitaar praatte. De hele gebeurtenis vroeg om het oprichten van het zoveelste historische monument. Het reservaat was jaren geleden volgeplempt met van die monumenten maar de Stamraad wenste er nog steeds meer op te richten omdat ze juist daarvoor overheidssubsidies kregen.

“Ik ben op zoek naar een vrouw,” zei Johnson. “Ik heb over haar gedroomd.”

“Wat voor vrouw?”

“Een ouwe vrouw die op een berg woont. Ik denk dat ze kan verhelpen wat er mis is met me.”

“Wat is er mis met u?” vroeg Thomas.

“Ik heb jaren geleden een foute deal gemaakt. Kreeg een kwaal waar ik niet vanaf kan komen.”

Thomas was bekend met kwalen. Hij had in de baarmoeder een of andere aandoening opgelopen die hem dwong om verhalen te vertellen. Onder het gewicht van die verhalen kromden zijn benen en knakte zijn ruggengraat een beetje. Robert Johnson zag er gekromd, geknakt en met elk woord breekbaarder uit. De indiaanse kinderen stonden klaar om zich met vragen en verzoeknummers op de zwarte man te storten. De volwassenen zouden niet lang bij hun kinderen achterblijven.

“Hé,” zei Thomas, “we kunnen beter uit de zon gaan. Ik neem u wel mee naar m’n huis.”

Johnson overwoog wat hij het beste kon doen. Hij was oud en moe, en hij had van kruispunt naar kruispunt gelopen op zoek naar de vrouw uit zijn dromen. Die vrouw zou hem kunnen verlossen. Een grote vrouw die op een paard uit de schaduwen opdook. Ze reed zijn dromen binnen als een schaduw op een schaduwpaard, met liedjes die hij prachtig vond maar niet kon zingen omdat de Sinjeur het zou kunnen horen. De Sinjeur bezat de meerderheid van de aandelen in Robert Johnsons ziel en had hem tientallen jaren achternagezeten. Sinds 1938, het jaar waarin hij zijn dood-door-vergiftiging in scène had gezet en de benen had genomen, was Johnson op de vlucht voor de Sinjeur, die hem op elke plek waar hij stilhield op een haar na misliep.

“Kom,” zei Thomas. “Stap in. U kunt bij mij thuis blijven pitten. En dan kunt u misschien wat spelen.”

“Ik kan niks spelen,” zei Johnson. “Nooit meer.”

Robert Johnson stak zijn handen op naar Thomas met de palmen naar voren. Thomas schrok zich kapot van die handen, verbrand en onder de littekens.

“Dit krijg je,” zei Johnson. “Dit krijg je soms. Zo gaat ‘t gewoon. Echt waar.”

Thomas wilde Johnson naar het indiaanse Gezondheidscentrum brengen, voor onderzoek en de precieze diagnose van zijn ziekte, maar hij wist dat het geen zin had. Het centrum deelde alleen maar tandzijde en condooms uit, en Thomas probeerde al zijn hele leven achter het verband tussen de twee te komen. Hij wilde het liefst een verhaal vertellen om de wonden te helen, maar hij wist dat zijn verhalen nooit iets heelden.

“Ik ken iemand die u misschien kan helpen,” zei Thomas.

“Wie dan?”

“Big Mom. Ze woont boven op Wellpinit Mountain.”

Thomas wees omhoog door de wolken. Robert Johnson keek naar de top van Wellpinit Mountain, waar Big Moms huis stond. Een deken van dennenbomen spreidde zich over de berg en de rest van het reservaat. Het stadje Wellpinit lag op een open plek onder aan de berg. Poema’s kuierden door het centrum van het stadje; een beer wankelde eens te vroeg overeind uit zijn winterslaap, klom op het dak van de katholieke kerk en viel weer in slaap. Een paar oudere indianen woonden nog steeds diep in de bossen in tipi’s en hutten, en waagden zich alleen voor begrafenissen en powwows in het stadje. Die ouderen vertelden verhalen over de zachtaardige Verschrikkelijke Sneeuwman en de Stick-indianen, generaties geleden uitgestoten uit de stam en in boze geesten veranderd die nu de bossen onveilig maakten.

“Het is mooi hier,” zei Johnson.

“Maar u hebt nog niet alles gezien,” zei Thomas.

“Wat is er verder nog?”

Thomas dacht aan alle dromen die hier waren vermorzeld, en aan de beenderen die haastig, vlak onder de grond, waren begraven en allemaal klaar lagen om door de funderingen van die huizen te breken die door het Department of Housing and Urban Development waren gebouwd. Thomas woonde nog steeds in het HUD-huis waarin hij was opgegroeid. Het was een kast van een huis naar reservaatmaatstaven, met twee slaapkamers, een keuken, een badkamer, een woonkamer en nog twee slaapkamers en een badkamer in het souterrain. Het huis was echter nooit afgemaakt omdat het Bureau of Indian Affairs halverwege de bouw de geldkraan had dichtgedraaid. De waterleidingen bevroren elke winter en ramen trokken krom in de zomerhitte. Als kind had Thomas in het half gereedgekomen souterrain geslapen, met twee dekens als muren en één deken als zijn bed.

“Er is nog een hele hoop wat u niet hebt gezien,” zei Thomas. “Dingen die je niet wil zien, snapt u wel? Big Mom zou u er alles over kunnen vertellen. Ze woont hier al heel lang.”

“Breng me naar Big Mom,” zei Robert Johnson. “Misschien is dat de vrouw waar ik van gedroomd heb.”

“Geen mens gaat zomaar de berg op om haar te bezoeken,” zei Thomas. “We wachten altijd tot ze naar beneden komt. Alleen speciale bezoekers mogen de berg op. Niemand heeft er ooit een gezien. We horen ze alleen maar ‘s-avonds laat, als ze door de stad sluipen. We krijgen ze nooit te zien.”

“Zij moet ‘t zijn,” zei Johnson. “Kan niet anders. Snap je ‘t niet? Ik ben zo’n speciale bezoeker. ‘t Is de bedoeling dat ik naar haar toe ga. Ik ben alleen te vroeg.”

Robert Johnson klom in de bestuurdersstoel van de blauwe bestelwagen. Thomas duwde hem opzij en sloeg het portier dicht. Enkele tientallen leden van de Spokane-stam waren te hoop gelopen bij het kruispunt. Sommigen trilden van angst, de meesten lachten. Alleen Thomas Builds-the-Fire zou die vreemdeling nog verder toelaten in zijn wagen en zijn leven.

“Breng me erheen,” zei Johnson. “Breng me naar Big Mom.”

“Als u me alles vertelt, breng ik u erheen,” zei Thomas.

“Meneer Builds-the-Fire, ik heb m’n ziel aan de Sinjeur verkocht om beter op deze verrekte gitaar te kunnen spelen dan er iemand ooit gitaar gespeeld heeft. Ik hoop dat Big Mom ‘m terug kan krijgen.”

Thomas gaf gas en reed Robert Johnson naar de voet van Well-pinit Mountain. Hij wilde doorrijden om Johnson bij de voordeur van Big Moms huis af te zetten, maar de wagen schokte en sloeg midden op de weg af.

“Verder kan ik niet,” zei Thomas. “U zult de rest moeten lopen.”

Johnson stapte uit de wagen, keek naar de top.

“Das een beste wandeling, hè?” vroeg Johnson.

Thomas keek Johnson na die de berg opliep tot hij uit het zicht en voorbij elk verhaal was. Toen zag Thomas de gitaar, Robert Johnsons gitaar, op de vloer van de bestelwagen liggen. Thomas raapte hem op, sloeg de snaren aan, voelde een zachte pijn in zijn handpalmen en hoorde de eerste trieste noot van de reservaatblues.

Honderdvierendertig jaar voordat Robert Johnson het Spokane-reservaat binnenwandelde, briesten de indianenpaarden. In het begin dacht Big Mom dat de paarden een vertrouwd lied zongen. Ze had haar paarden vele generaties ervoor leren zingen, maar het drong al snel tot haar door dat dit geen lied van haar was. Het lied klonk zo smartelijk en gepijnigd dat Big Mom het nooit had kunnen bedenken voordat de blanken kwamen en ze er ook later, zelfs op de rand van de eenentwintigste eeuw, nooit bij kon. Ze luisterde aandachtig naar het lied van de paarden tot ze het in haar hoofd had geprent en in akkoorden gearrangeerd. Ze wilde een heleboel dingen vragen over het nieuwe lied als ze weer naar de paarden ging.

Ten slotte hielden de paarden op met het briesen van hun lied, en Big Mom luisterde naar de stilte die volgde. Toen ging ze weer aan het werk, terug naar haar hertenleer en kralen, naar CNN. De stilte van de paarden duurde minutenlang, misschien wel eeuwenlang, en wekte haar nieuwsgierigheid. Ze begreep dat stilte haar eigen muziek creëerde maar had nog nooit meegemaakt dat de paarden zich zo stilhielden. Na een poosje stond ze op en maakte aanstalten om haar berg af te lopen naar de open plek waar de paarden bijeenkwamen. Ze wilde uiteraard vragen naar de stilte die op het nieuwe lied volgde.

Toen ze haar voordeur uitkwam hoorde Big Mom het eerste geweerschot, dat in haar DNA rondkaatste. Ze sjorde haar lange rok omhoog rond haar middel en rende naar de open plek. Bij elke stap hoorde ze een geweerschot. Het enige wat ze hoorde waren de geweerschoten, afzonderlijk in het begin, daarna in snelle meervoudige knallen die ze niet kon tellen.

Big Mom rende naar de glooiing boven de open plek waar de paarden bijeenkwamen. Daar zag ze de toekomst en het verleden, de blanke soldaten in blauwe uniformen met zwarte geweren en pistolen. Ze zag de indianenpaarden, doodgeschoten en neergestort als aan flarden gescheurde doeken. Big Mom stond op de glooiing en zag hoe de paarden neerstortten, tot er nog maar een overbleef.

Big Mom keek naar de jonge indiaanse hengst die werd omringd door soldaten. De hengst schoot heen en weer, zocht een uitweg. Een van de militairen, een officier, steeg af van zijn pony, liep naar de jonge hengst, aaide hem over zijn kop en fluisterde in zijn oor. De hengst sidderde toen de officier een pistool tussen zijn ogen zette en de trekker overhaalde. De hengst zeeg neer op het gras van de open plek, op het trottoir voor een kroeg in een reservaat, op de kille, harde tafel van een lijkschouwer in een vete-ranenziekenhuis.

Big Mom huilde terwijl de soldaten wegreden op hun eigen vale pony’s en hoorde daarna nog lang hun trompetten. Ze liep naar de open plek waar de paarden waren neergestort, liep van het ene dode lichaam naar het andere en speurde naar tekenen van leven. Nadat ze de dode paarden had geteld zong ze veertig dagen en nachten een rouwlied, veegde toen de tranen weg en begroef de lichamen. Maar ze bewaarde de beenderen van het mooiste paard dat ze aantrof en maakte een fluit uit de ribben. Big Mom speelde elke ochtend een nieuw lied op de fluit om iedereen eraan te herinneren dat muziek elke dag de wereld schiep en herschiep.

In 1992 zat Big Mom nog steeds op de terugkeer van die afgeslachte paarden te wachten en naar hun liederen te luisteren. Met elke volgende generatie kwamen de paarden in andere gedaanten en met andere liederen, noemden zich Janis Joplin, Jimi Hendrix, Marvin Gaye en hadden nog tal van andere namen. Die paarden verrezen overal vandaan en wendden zich tot Big Mom voor redding, maar ze zegen allemaal weer terug in de aarde.

Zeven generaties lang had Big Mom die paarden ontvangen en in haar armen gehouden. Nu zag ze op een stralende zomerdag een zwarte man het reservaat van de Spokane-indianen binnenwandelen. Ze hoorde die zwarte man met Thomas Builds-the-Fire praten. Ze zag Thomas die zwarte man een lift geven naar de voet van haar berg en glimlachte toen de blauwe bestelwagen schokkend tot stilstand kwam. Big Mom ging in haar schommelstoel zitten wachten om haar nieuwste bezoeker te begroeten.

“Het einde van de wereld is nabij!” schreeuwde de gestoorde oude indiaan voor de Stamwinkel van de Spokanes. Hij was geen Spo-kane-indiaan maar niemand wist van welke stam hij wel was. Sommigen zeiden Lakota Sioux omdat zijn jukbeenderen zo breed waren dat hij mensen omverkegelde als hij zijn hoofd heen en weer draaide. De oude man was groot, groter dan alle Spokanes, ook al was hij door ouderdom een beetje gekrompen. De mensen meenden dat hij in zijn jeugd meer dan twee meter lang was geweest. Hij was dertig jaar geleden naar Wellpinit gekomen om op een indiaans basketbaltoernooi te spelen en nooit meer weggegaan. De Spokanes trokken zich geen van allen veel van hem aan want ze wisten allang dat het einde net om de hoek lag, een paar kilometer naar het westen, bij Turtle Lake.

Thomas was de enige Spokane die vaak een praatje maakte met de-man-die-zeker-Lakota-was. Maar de meeste Spokanes vonden Thomas dan ook behoorlijk lijp, vooral nadat hij Robert Johnson die lift naar het huis van Big Mom had gegeven. Sindsdien had Thomas constant met Johnsons gitaar rondgesjouwd. Hij identificeerde zich zo sterk met die gitaar dat hij hem in een mooie gewatteerde deken wikkelde en een ereplaats in zijn woonkamer gaf. Als hij naar buiten ging voor zijn dagelijkse wandelingen hield Thomas de gitaar als een baby in zijn armen, zich niet bewust van het gelach om hem heen. Maar de-man-die-zeker-Lakota-was lachte Thomas niet uit.

“Ya-hey!” riep Thomas.

“Ya-hey, Thomas,” zei de-man-die-zeker-Lakota-was. “Het einde van de wereld is nabij.”

“Dat weet ik,” zei Thomas en liet een paar muntjes in de hoed van de oude man vallen, waarin al wat kleingeld zat plus een cheque van pastoor Arnold, priester van de katholieke kerk. De Spokanes lieten de-man-die-zeker-Lakota-was dan wel links liggen, maar ze zouden hem niet van honger om laten komen, en pastoor Arnold won voortdurend gedoemde zieltjes.

“Das een knappe gitaar,” zei de-man-die-zeker-Lakota-was. “Ik heb gehoord dat je ‘m van de zwarte man hebt gekregen.”

“Dat klopt,” zei Thomas.

“Je kijkt toch wel uit met die muziek, hè? Muziek is gevaarlijk.”

Thomas glimlachte en liep de Stamwinkel in, een van de weinige lucratieve ondernemingen in het reservaat. De schappen stonden vol met de gangbaarste artikelen in het reservaat: Pepsi-light, Spam, Wonder Bread en een overvloed van diverse koolhydraten, geen van alle complex. Eén hoek van de winkel was bestemd voor de gokmachines die in elk reservaat verplicht waren geworden. De stam had eerder die dag een paar nieuwe gokautomaten geïnstalleerd en de Spokanes stonden in de rij om te spelen. Dromen over de jackpot. Er was elke middag wel een indiaan die een paar honderd dollar won en de volgende ochtend blut ineenzeeg. Thomas gokte niet met zijn geld maar hij gokte wel met zijn maag toen hij een burrito in de magnetron opwarmde. Hij betaalde voor de burrito en een Pepsi en liep met zijn eten en zijn gitaar weer naar buiten.

Hij ging net op de stoep voor de Stamwinkel zitten, hongerig en klaar om te gaan eten, toen Victor Joseph en Junior Polatkin aan kwamen lopen. Victor was de John Travolta van het reservaat omdat hij nog steeds kleren uit het discotijdperk droeg. Hij had lang geleden in 1979 een paar duizend dollar gewonnen in Reno, vlak nadat hij zijn highschool-diploma. had gehaald. Hij kocht een kast vol zijden overhemden en polyester broeken en had sindsdien nooit meer geld gehad om iets nieuws te kopen. Hij was in dertien jaar geen ons aangekomen maar de kleren hingen als vodden om zijn lijf. Hij werd dwars en opstandig door zijn garderobe.

“Ya-hey, Builds-the-Shithouse,” zei Victor.

“Ya-hey,” zei Thomas.

“Is die gitaar van jou?” vroeg Junior Polatkin.

“Dat is z’n wijf,” zei Victor.

Junior Polatkin was Victors gabber maar niemand snapte waarom, aangezien Junior intelligent heette te zijn. Hij was een grote, knappe vent met haar als indianen in de film, lang, pur-perzwart en sluik, en hij was voorzitter van de Native American Hair Club. Als er een haarbank had bestaan, zoals een bloedbank of een spermabank, had Junior meters van het spul kunnen geven en een fortuin kunnen maken. Hij reed rond met een tankwagen met water voor het Bureau of Indian Affairs en had zelfs een semester of zo gestudeerd. Er gingen geruchten dat hij een of twee baby’s had verwekt tijdens zijn studie.

Werk was moeilijk te krijgen in het reservaat en nog moeilijker te houden, en de meesten gingen ervan uit dat Victor met Junior omging vanwege diens vaste inkomen, maar niemand wist wat Junior in Victor zag. Toch kon Junior ook een klootzak zijn want Victor werkte uitermate aanstekelijk.

“Deze gitaar is niet van mij,” zei Thomas, “maar ik ga er de wereld mee veranderen.”

Victor en Junior gingen naast Thomas zitten, ieder aan een kant. De drie Spokane-indianen zaten samen op de stoep voor de Stamwinkel. Iedereen heeft graag een plek om na te denken, om te mediteren, om een burrito te eten, en dat stuk ongeplande stoep was voornamelijk van Thomas. Hij zat daar meestal in z’n eentje maar deelde het nu met Victor en Junior, twee van de meest bedreven pestkoppen uit de recente indiaanse geschiedenis.

Een paar jaar daarvoor had de BIA-aannemer nog wat cement over toen hij klaar was met de aanleg van het parkeerterrein voor de Stamwinkel. Dus besloot hij om een trottoir te leggen in plaats van het cement helemaal terug te slepen naar de werf en ingewikkelde, onnodige en officiële overheidsformulieren in te vullen. Thomas stond toe te kijken terwijl de BIA-arbeiders het cement stortten en had totaal niet in de gaten dat Victor en Junior op hem af slopen. Victor en Junior duwden Thomas omver, drukten zijn gezicht in het natte cement en lieten een blijvende afdruk na in het trottoir. De artsen in het Sacred Heart-ziekenhuis in Spokane peuterden het cement uit zijn huid maar de littekens bleven op zijn gezicht achter. De stoep was van Thomas vanwege die pijn.

“Heb je die gitaar een naam gegeven?” vroeg Junior.

“Het is een geheime naam,” zei Thomas. “Ik zal ‘m nooit aan iemand vertellen.”

Victor trok Thomas vliegensvlug in een hoofdgreep.

“Zeg op,” zei Victor en kneep even Thomas’ luchttoevoer af.

“Hé,” zei Junior. “Rustig aan.”

“Ik laat je niet los voor je ‘t zegt,” zei Victor.

Thomas was niet verrast door Victors plotselinge gewelddadigheid. Die oorlogjes waren vaste prik bij degenen die als kind droomden van vissen op zalm maar in plaats daarvan wakker werden als volwassenen die hun boodschappen deden in de Stam-winkel waar ze in de rij stonden voor merkloze voedselproducten van het ministerie van landbouw. Keer op keer trokken ze woest blikken voer open en huilden boven ranzig vlees, gedwongen om te eten wat zwerfhonden lieten staan. Indianen als Victor raasden rond, stichtten brand, sloegen ruiten in en sarden de zwakkere stamleden. Thomas was het zwakste indiaantje van het hele reservaat geweest, zo klein en uitgemergeld, met dikkere polsen dan armen, een hoofd dat te groot was voor zijn lichaam en een lelijk ziekenfondsbrilletje. Toen hij ouder en sterker werd, een man werd, was hij de kleinste indiaan van het reservaat.

“Goddomme, zeg op hoe je gitaar heet,” zei Victor en klemde Thomas nog iets harder vast.

Thomas zei geen woord, verzette zich niet, maar dacht Het is een goeie dag om dood te gaan. Het is een goeie dag om op m’n flikker te krijgen.

“Kom op, Victor,” zei Junior. “Laat ‘m nou los. Hij zegt het toch niet.”

“Ik ga niet weg voor hij ‘t zegt,” zei Victor, maat kreeg toen een ingeving. “Of voor ie een nummer voor ons speelt.”

“Geen denken aan,” zei Junior. “Dat wil ik niet horen.”

“Ik weet het goed gemaakt,” zei Thomas. “Als ik jouw lievelingsnummer van Patsy Cline kan spelen, laat je me dan met rust?”

“En als je dat nummer niet kunt spelen?” vroeg Victor.

“Dan mag je me nog meer op m’n flikker geven.”

“We geven je toch wel op je flikker,” zei Victor. “Als je dat nummer niet kunt spelen, pakken we de gitaar.”

“Das goed geregeld, hè?” vroeg Junior.

“Ja, toch,” zei Victor. “Beter dan dat we weer naar zo’n klote-verhaal van hem moeten luisteren.”

Thomas vertelde voortdurend dezelfde verhalen. Alle andere indianen in het reservaat hadden die verhalen zo vaak gehoord dat de woorden in hun dromen kropen. Een indiaan die zijn vrienden een droom vertelde die hij had gehad was halverwege het relaas voordat iedereen zich realiseerde dat het in wezen een van Thomas’ sluipverhalen was. Zelfs de blanken in het reservaat kregen genoeg van Thomas’ verhalen, maar zij waren beleefder als ze wegholden.

Thomas Builds-the-Fire’s verhalen kropen in je kleren als zand, gaven je een jeuk die je niet kon wegkrabben. Als je maar één zin van zo’n verhaal herhaalde, was je keel nooit meer hetzelfde. Die verhalen hingen in je kleren en je haar als rook en je kreeg ze er niet uit gewassen, hoeveel waspoeder of shampoo je ook gebruikte. Victor en Junior probeerden vaak om die verhalen uit Thomas te slaan, bonden hem vast en plakten zijn mond dicht met plakband. Ze deden aardig en probeerden Thomas met vleierij tot tijdelijke stiltes te bewegen, deden beloftes over mooie indiaanse vrouwen en dozen Pepsi-light. Maar niets van dat alles weerhield Thomas, die praatte en praatte.

“Ik heb een beter idee,” voegde Victor eraan toe. “Als je dat nummer niet kunt spelen, dan moet je kappen met al die stomme verhalen.”

“Oké,” zei Thomas, “maar dan moet je me eerst loslaten.”

Victor liet Thomas los uit de hoofdgreep maar pakte de gitaar en sloeg hem stuk op de stoep. Toen gaf hij hem aan Junior, die zijn schouders ophaalde en hem weer aan Thomas gaf. Indianen voor de Stamwinkel sloegen dit onverschillig gade of negeerden het totaal.

“Zo,” zei Victor. “Nou kun je dat nummer spelen.”

“Ja,” zei Junior. “Speel op.”

Thomas keek om zich heen naar het kleine territorium dat hij probeerde te redden, het reservaat weggestopt in een hoekje van de wereld. Hij wist dat Victor en Junior zo broos als eieren waren, ondanks hun krijgersvermomming. Hij hield die kapotte gitaar voorzichtig vast, sloeg het eerste akkoord aan en zong dat nummer van Patsy Cline over de vernieling in gaan.

Victor keek naar Thomas, keek naar Junior, ging weer op de stoep zitten. Thomas slaagde erin om het nummer redelijk goed te zingen, maar Victor had uitgezien naar de stilte. Misschien zou hij Thomas alsnog op zijn flikker moeten geven. Victor, met net tweeëndertig jaar snackbarlunches achter de kiezen, liet zijn handen langs zijn vettige zijden overhemd glijden en probeerde na te denken.

“Jee,” zei Junior, “dat was behoorlijk goed, Thomas. Waar heb je leren zingen?”

“Hou je kop,” zei Victor. “Ik zit na te denken.”

De-man-die-zeker-Lakota-was stond toe te kijken terwijl dit zich afspeelde. Hij liep naar het trio Spokane-indianen op de stoep.

“Het einde van de wereld is nabij!”

“Wanneer gaat dat gebeuren?” vroeg Junior. “Dan moet ik m’n wekker zetten.”

“Hou je rotgeintjes voor je,” zei de-man-die-zeker-Lakota-was. “Het einde van de wereld is nabij!”

“Hou nou toch allemaal je bek!” zei Victor.

Junior deed alsof hij gekwetst was zodat hij ‘m kon smeren. Hij moest met de tankwagen naar de westkant van het reservaat maar wilde niet dat Victor wist hoe graag hij zijn werk deed. De westkant zat elke zomer zonder water. Indianen en dennenbomen streden daar om water, en gewoonlijk wonnen de bomen.

“Waar ga je heen?” vroeg Victor aan Junior.

“Naar de westkant.”

“Wacht even, dan rij ik mee,” zei Victor en holde achter Junior aan.

Thomas had genade gekregen dankzij Victors gebrekkige concentratievermogen. Overigens deed Victor hem nooit echt serieus pijn. Victors echte vader had Thomas om een of andere reden wel gemogen. Victor herinnerde zich dat en leek op het laatste moment terug te krabbelen, liet blauwe plekken en striemen achter maar brak geen botten. Toen Victors vader was gestorven, was Thomas met Victor naar Phoenix gevlogen om de as op te halen. Sommige mensen zeiden dat Thomas zelfs Victors vliegtuigticket had betaald. Thomas deed gewoon dingen die nergens op sloegen.

“Ik krijg je nog wel!” riep Victor en klom bij Junior in de tankwagen.

“Het einde van de wereld is nabij!”

“M’n reet is nabij je smoel!” riep Victor uit het raampje terwijl de wagen wegreed.

De-man-die-zeker-Lakota-was hielp Thomas overeind. Thomas begon te huilen. Dat was het ergste wat een indiaan kon doen als hij nuchter was. Een dronken indiaan mag de hele avond achter zijn bier zitten snotteren en zingen, en dan zingt de rest van de dronken indianen de begeleiding.

“Hé,” zei de-man-die-zeker-Lakota-was terwijl hij zijn arm om Thomas’ schouders legde. “Ga lekker naar huis. Lijm de gitaar weer in elkaar. Misschien gaat alles morgenochtend beter.”

“Denk je dat?” vroeg Thomas.

“Ja, maar zeg tegen niemand dat ik dat gezegd heb. Dan is m’n reputatie naar de maan.”

“Oké. Ik zie je morgen.”

Thomas stapte met de kapotte gitaar in zijn blauwe bestelwagen, vroeg zich af of hij hem zou kunnen maken, en zag dat er ondiepe sneetjes in zijn vingers zaten, alsof de buitenste huidlagen heel voorzichtig met een scheermes waren opengesneden. De-man-die-zeker-Lakota-was pakte een tamtam en bonkte erop op de maat van zijn woorden terwijl Thomas wegreed.

“Het einde van de wereld is nabij! Het is nabij! Het is nabij! Het einde is nabij!”

Junior was een goede chauffeur. Hij hield de tankwagen met vaste hand op de weg terwijl hij de hindernisbaan van kuilen en loslopend vee door het reservaat nam op weg naar de westkant. Hij reed al sinds een paar dagen nadat hij van de universiteit was teruggekeerd op de tankwagen met water. Victor was al die tijd met hem meegereden en viel in slaap zodra zijn hoofd achter-overzakte tegen het vinyl van zijn stoel. Die dag, terwijl de-man-die-zeker-Lakota-was Thomas troostte, viel Victor in slaap nog voor ze het stadje uit waren. Althans, zijn ogen waren dicht toen hij de nachtmerrie kreeg.

Victor vocht tegen zijn nachtmerrie, zat op zijn stoel te draaien en te kreunen terwijl Junior de tankwagen bestuurde. Junior, die altijd erg gespitst was geweest op dromen, vroeg zich af wat voor nachtmerrie Victors slaap beheerste. Hij had psychologie gedaan tijdens zijn korte studie en een hoop over dromen geleerd. Op de inleidende colleges had Junior van Freud en Jung geleerd dat dromen allesbepalend waren. Hij meende dat Freud en Jung reser-vaat-indianen geweest moesten zijn omdat dromen ook voor indianen allesbepalend waren. Junior baseerde al zijn beslissingen op zijn dromen en visioenen, wat een hoop problemen veroorzaakte. Als hij wakker was kon hij de sandwiches met pindakaas en uien die in zijn dromen zo heerlijk smaakten nooit door zijn keel krijgen, maar toch ging Junior er altijd van uit dat zijn visioenen bewaarheid zouden worden. Indianen werden geacht om visioenen te hebben en boodschappen te krijgen in hun dromen. Alle indianen op televisie hadden visioenen die hun precies vertelden wat ze moesten doen.

Junior wist dat hij ‘s-morgens moest opstaan, ontbijten en naar zijn werk gaan. Hij wist hoe hij zijn tankwagen moest besturen, maar buiten dat wist hij niet veel, buiten dat en zijn wensen. Hij wilde een groter huis, kleren, schoenen en nog iets anders. Junior wist niet wat Victor wilde, behalve geld. Victor wilde zo graag geld dat hij het altijd te snel uitgaf, alsof de paar dollars in zijn zak hem op een of andere manier beletten om er meer te krijgen. Geld. Dat was het enige waar Victor het over had. Geld. Junior wist niet of Victor nog iets anders wilde, maar hij wist wel dat Victor zat te dromen.

Victor woelde in zijn slaap, duwde tegen het portier, trapte tegen het dashboard. Hij bralde allerlei woorden en zinnen die Junior niet snapte. Junior wierp een blik op zijn beste vriend, klopte hem op zijn been, en Victor kalmeerde een beetje.

Victor sliep tot Junior bij Simons huis aan de westkant stopte. Simon stond op de veranda voor zijn huis. Zijn pick-up, waarin hij alleen in zijn achteruit reed, stond geparkeerd op wat restte van het gazon.

“Ya-hey, Simon!” riep Junior terwijl hij uit zijn tankwagen stapte.

“Ya-hey,” zei Simon. “Kom je water brengen?”

“Ja.”

“Goed zo. Ik heb water nodig. M’n gazon.” Junior keek naar de stoffige grond en de enkele zieltogende grassprieten.

“Jee,” zei Simon, “ik heb echt water nodig.” Junior knikte.

“Waar zijn we?” vroeg Victor uit de tankwagen.

“Bij Simon.”

“Die ouwe gek die achteruitrijdt?” vroeg Victor. “Wat doen we hier?”

“Water,” zei Junior. “Kun je me helpen?”

Victor stapte uit de wagen en hielp Junior de slang in Simons put te steken. Ze pompten een paar minuten water, trokken toen de slang eruit en maakten aanstalten om te vertrekken.

“Wacht even,” zei Simon. “Hebben jullie geen dorst? Willen jullie niet wat drinken?”

Hij was een goede gastheer.

“Jawel,” zei Victor. “Heb je een biertje?”

“Dat spul drinkt hij niet,” zei Junior.

“Dat spul drink ik niet,” zei Simon.

“Hij heeft alleen Pepsi en koffie,” zei Junior.

“Ik heb alleen Pepsi en koffie,” zei Simon.

“O ja?” vroeg Victor.

“Ja.”

“Nou,” zei Victor, “ik heb wel zin in een biertje. Wat jij, Junior? Laten we vroeg afnokken en naar de kroeg gaan.”

Junior negeerde hem.

“Kom op,” zei Victor. “Ga mee.”

“Ik moet nog werken,” zei Junior. “Ik moet het afmaken. Dat is m’n werk.”

Junior stapte in de tankwagen. Victor slaakte een diepe zucht en stapte ook in. Dit gesprek ging al jaren hetzelfde. Simon zwaaide op de veranda en rende toen naar de tankwagen. Hij ging op de treeplank staan en leunde naar binnen.

“Hé,” zei Simon, “hebben jullie die zwarte vent gezien, pasgeleden?”

Junior knikte.

“Wat vind je ervan?”

“Ik vind het gelul,” zei Victor.

“Wat vind je ervan?” vroeg Simon aan Junior, die alleen maar zijn schouders optrok en zijn keel schraapte.

“Ja,” zei Simon, en hij trok zijn schouders op en schraapte zijn keel. “Zo is ‘t maar net, hè? Dat vond ik ook. Zo is het. Weet je, het hele reservaat heeft het erover. De mensen vinden die Thomas een lijperd.”

“Hij is ook een lijperd,” zei Victor. “Nou, wegwezen. We vertrekken. We hebben werk te doen.”

Simon stapte van de treeplank.

“Tot kijk,” zei Junior.

Simon zwaaide weer.

“Hé,” zei Victor, “hoe komt het dat je niet achteruitloopt, net zoals je rijdt?”

“Omdat ik dan overal tegenaan knal.”

“O,” zei Victor, “daar zit een hoop in. We horen van je, oké? Dan gaan we lunchen.”

“Kan niet,” zei Simon. “Ik ga de stad uit. Naar de kust, om m’n familie op te zoeken. Ik kom voorlopig niet terug.”

Junior glimlachte bij de gedachte aan Simon die achteruit over de Interstate 90 denderde, honderden auto’s passeerde en sierlijk afsloeg bij parkeerplaatsen.

“Stuur ons maar een ansicht,” zei Victor.

“Hou je taai,” zei Junior.

“Jee,” zei Victor terwijl ze wegreden, “die vent is gek.”

“Hij is oké. Hij is oké.”

“Wat je zegt. Heb jij geen dorst?”

Junior keek zijn beste vriend aan.

“We moeten nog vijf huizen doen. Daarna kunnen we naar de kroeg.”

“Tof. Jij betaalt, hè?”

“Ja, ik betaal.”

Terwijl Junior en Victor dronken werden in de kroeg en Thomas sliep, repareerde Robert Johnsons gitaar zichzelf. Thomas had hem buiten bij het rookhok laten liggen omdat hij van plan was hem als brandhout op te stoken. De gitaar was lang genoeg in elkaar blijven zitten voor het nummer van Patsy Cline maar viel helemaal aan diggelen nog voor hij thuis was. Hij was toch al van plan geweest om zalm te gaan roken en meende dat de zalm door de rook van de brandende gitaar als de blues zou smaken. Maar de gitaar zette zich ‘s-nachts weer in elkaar en wachtte Thomas op, die naar buiten liep met zalm in zijn handen.

“Thomas,” zei de gitaar. Hij klonk haast net als Robert Johnson maar resoneerde met een diepere toon, een andere soort muziek.

Het verraste Thomas niet dat de gitaar haast net als Robert Johnson klonk.

“Goeiemorgen,” zei Thomas. “Hoe voel je je vandaag?”

“Een beetje gammel, een beetje moe.”

“Daar kan ik inkomen.”

Thomas probeerde de zalm achter zijn rug te verstoppen, maar de gitaar zag het.

“Zijn we van plan om me op te stoken?” vroeg de gitaar.

“Ja,” zei Thomas. Hij kon niet liegen.

De gitaar lachte.

“Geeft niet, hoor,” zei de gitaar. “Eet jij je vis maar. Dan speel ik hier wat blues.”

De gitaar bespeelde zichzelf terwijl Thomas de zalm rookte. Voor ze overleed had Thomas’ moeder, Susan, zalm op een beddenspiraal gelegd, de spiraal over het vuur gegooid en ze zo gerookt. Thomas had niet het lef om dat te doen, dus bereidde hij zalm in het oude rookhok dat Samuel, zijn vader, jaren geleden had gebouwd. Susan stierf aan kanker toen Thomas tien was; Samuel was dronken sinds de dag na de wake voor zijn vrouw.

“Door de blues gaan we altijd terugdenken,” zei de gitaar.

“Ja, da’s waar,” zei Thomas.

“Waar moet jij aan terugdenken door de blues?”

“Aan m’n moeder, zoals ze zong,” zei Thomas. “Haar stem klonk als een fluit als ze gelukkig was, maar meer als brekend glas als ze verdriet had.”

Thomas herinnerde zich hoe ze hem ‘s-avonds laat vasthield, hem in slaap wiegde met verhalen en liederen. Soms zong ze traditionele liederen van de Spokane-indianen. Andere keren zong ze liedjes uit Broadway-shows of katholieke hymnen, wat bijna hetzelfde klonk.

“Was ze knap?” vroeg de gitaar.

“Mooi, als je ‘t mij vraagt.”

Thomas en de gitaar zaten lange tijd in stilte, zwegen tot de zalm klaar was. Koning zalm. Thomas at hem snel op en pauzeerde nauwelijks om zijn gezicht en vingers af te vegen.

“Speel eens een droevig lied voor me?” vroeg Thomas.

De gitaar speelde urenlang hetzelfde lied terwijl Thomas bij het vuur zat. Die gitaar klonk als Robert Johnson, als een fluit van cederhout, als brekend glas in de verte. Thomas sloot zijn ogen, luisterde aandachtig en vroeg zich af of Victor en Junior het lied ook hoorden.

“Ze horen me,” zei de gitaar. “Die twee horen me prima.”

Victor en Junior lagen uitgeteld in de tankwagen op een oud houthakkerspad. Nadat ze water hadden afgeleverd aan de westkant hadden ze de hele nacht in de Powwow Tavern gezeten en waren ten slotte hier beland. Het lied van de gitaar dreef door de open ramen van de tankwagen, daalde neer op de twee indianen en drong in hun huid. Ze probeerden alle twee de muziek uit hun katerdromen te verdrijven.

“Ze komen zo meteen,” zei de gitaar.

“Waarvoor?” vroeg Thomas.

“Jullie moeten liedjes voor jullie volk spelen. Ze hebben jullie nodig. Die twee jongens hebben jou nodig.”

“Waar heb je ‘t over?” vroeg Thomas.

“De muziek. Jullie hebben de muziek nodig.”

Thomas was van mening dat hij harder geld dan muziek nodig had. Muziek leek meestal een luxe. Hij had wat geld van de levensverzekering gekregen toen zijn moeder overleed maar dat was nagenoeg op, en niemand in het reservaat had ooit werk voor hem. Maar Thomas hoorde overal muziek in, zelfs in geld.

“Misschien moeten jij en ik gaan toeren,” zei Thomas.

“Toeren, toeren,” zei de gitaar. “We nemen die twee mee. We gaan een band beginnen.”

“Die jongens gaan echt niet met me spelen,” zei Thomas. “Ze mogen me niet eens.”

De gitaar speelde verder en negeerde Thomas’ bedenkingen. Muziek steeg op boven het reservaat, drong in de wolken en regende neer. Het reservaat kromde zijn rug, opende zijn mond en dronk gulzig omdat de muziek zo vertrouwd smaakte. Thomas voelde de stuwing, de siddering die door boom en steen, asfalt en aluminium trok. De muziek bleef maar neerdalen en neerdalen.

Toen de kroeg dichtging stapten Junior en Victor in de tankwagen en gingen van hun stokje. Ze lagen vaak ‘s-nachts op parkeerplaatsen te slapen. Deze nacht droomden ze van hun familie. Junior droomde van zijn twee broers, twee zussen, moeder en vader. Ze stonden met z’n allen bij een bushalte in Spokane, de blanke stad vlak bij het reservaat, te wachten om naar het centrum te gaan. Lommerds en tweedehandswinkels. Soms was de wereld mooi.

Juniors vader bezat bijna honderd hectare tarweland dat hij aan een blanke boer verpachtte. Elke oogst verdiende Juniors vader genoeg geld voor een vakantie met het hele gezin naar Spokane. Ze logeerden in het Park Lane Motel, aten stokbroodsandwiches in de Kmart en zagen slechte karatefilms in de Trent Drive-In.

Junior droomde over de begrafenis van zijn ouders in het Stam-huis van de Spokane-indianen. Zijn broers en zussen, die toen al lang naar andere reservaten en steden waren uitgezwermd, konden het zich niet veroorloven om terug te komen voor de begrafenis. Geen van zijn broers en zussen had genoeg geld om op passende wijze te rouwen.

Victor droomde over zijn stiefvader, een gedrongen blanke met rood haar en zo’n lichte huid dat de aderen erdoor stroomden als rivieren op een kaart. Victors moeder en stiefvader hadden elkaar in een cowboybar in Spokane ontmoet toen Victor negen was, een paar weken nadat zijn echte vader naar Phoenix, Arizona was verkast. Zijn moeder en stiefvader hadden de hele avond de two-step gedanst op Hank Williams en waren verliefd geworden.

“Het kwam door de cowboyhoed,” had Victors moeder meer dan eens gezegd.

In Victors droom kon hij het lijk ruiken, dat van zijn echte vader. Zijn echte vader was tijdens een hittegolf in Phoenix aan een hartaanval gestorven en had een week op een bank gelegen voor een buurman hem ontdekte. Victor had zijn vader in geen jaren voor zijn dood gezien. Victor kon nog steeds die lijklucht ruiken. Die lucht vervloog nooit helemaal, was altijd aan de rand van Victors zintuigen blijven hangen.

Zo droomden ze beiden van hun familie.

Toen brak de ochtend aan die Robert Johnsons gitaar met zich meevoerde. Op Thomas’ erf bespeelde de gitaar zichzelf en de muziek steeg echt op naar de wolken. Ze regende echt neer op het reservaat, dat zijn rug kromde en gulzig dronk. Ze viel echt op het dak van de tankwagen en verstoorde Juniors en Victors slaap. De muziek sprak tegen hen in hun dromen, sprak zo luid dat ze geen van beiden meer konden slapen.

“Shit,” zei Victor, “wat is dat goddomme voor herrie?”

“Het is muziek,” zei Junior. “Geloof ik.”

“Man, wat heb ik een kater.”

“Ik ook.”

De muziek speelde verder en veranderde geleidelijk.

“Jee,” zei Victor, “nou klinkt het alsof Thomas buiten zit te zingen. Ik ga hem op z’n flikker geven. Zodra ik m’n hoofd op kan tillen.”

“Thomas, kan het wat zachter?” vroeg Junior. “Ik heb koppijn.”

De muziek bleef spelen.

“Nou is ‘t genoeg geweest,” zei Victor. “Deze keer ga ik ‘m hartstikke op z’n flikker geven.”

Victor en Junior wankelden de tankwagen uit maar Thomas was nergens te bekennen. De muziek ging door.

“Sakkerju, wat krijgen we nou?” vroeg Victor.

“Geen idee.”

“Dat moet die kloot van een Thomas zijn die dit uithaalt. Het is zijn stem. Hij zit te klieren. Ik stel voor dat we ‘m gaan zoeken en ‘m op z’n flikker geven.”

“Het wordt harder.”

“Nou is ‘t genoeg geweest,” zei Victor terwijl hij langzaam weer in de tankwagen stapte. “We gaan ‘m bij z’n lurven grijpen.”

Junior wist zich op de bestuurdersstoel te hijsen, startte de tankwagen en zette koers naar Thomas’ huis. Hij was een goede chauffeur.

“Ik ruik water,” zei de gitaar.

“Dat is de vijver,” zei Thomas en wees. “Daarbeneden.”

Benjamin Pond heette vroeger Benjamin Lake, maar toen kwam er een blanke die Benjamin Lake heette in het reservaat wonen om biologieles te geven op de highschool van de stam. Alle indianen mochten de leraar zo graag dat ze het meer in een vijver veranderden om verwarring te voorkomen.

“Ze komen eraan,” zei de gitaar. “Ik voel ze.”

Thomas liep het huis in om wat eten klaar te zetten. Hij moest zijn gasten iets te eten aanbieden, hoe weinig hij ook had, ook al waren de gasten Junior en Victor. De kasten waren vrijwel leeg maar Thomas vond ten slotte een pot pindakaas en wat zoute crackers.

“Vertel me een verhaal voor ze komen,” zei de gitaar toen Thomas weer naar buiten kwam met een bord reservaatsnacks.

Thomas ging zitten, sloot zijn ogen en vertelde dit verhaal:

“Benjamin Pond ligt al langer in het reservaat dan wat ook. Jezus heeft water uit de vijver gedronken. Maar Turtle Lake, aan de andere kant van het reservaat, ligt er ook al heel lang. Dzjen-gis Khan heeft erin gezwommen en werd bijna opgegeten door de reuzenschildpadden. Hij besloot om Amerika niet te veroveren omdat zelfs de schildpadden er gevaarlijk waren.

Volgens de stamoudsten zijn Benjamin Pond en Turtle Lake met elkaar verbonden door een tunnel. Die schildpadden zwemmen van vijver naar meer; ze wonen in grote holen onder het reservaat en voeden zich met dromen die de grond zijn ingeboord.

De oudsten vertellen het verhaal van het paard dat in Benjamin Pond viel en in het water verdronk, maar aanspoelde op de oever van Turtle Lake. Kinderen zwemmen in beide wateren, maar hun oma’s branden salie en bidden voor hun veiligheid.

zoete rook, red ons, zegen ons nu

Indiaanse tieners maken kampvuren en kamperen aan het water. Ze horen soms een vrouw huilen maar kunnen nooit uitvinden waar het geluid vandaan komt. Victor, Junior en ik hebben Big Mom, de oude vrouw die op de berg woont, over Benjamin Pond zien lopen. Victor en Junior doen net of ze niks van Big Mom weten, maar we hebben haar de hele weg horen zingen.

zoete rook, red ons, zegen ons nu

Ik ben dol op water; ik ben bang voor water. Ik heb nooit leren zwemmen. Er zijn indianen verdronken in Benjamin Pond en in Turtle Lake, en ik vraag me af of we hen kunnen proeven als we het water drinken.

zoete rook, red ons, zegen ons nu

Ik heb gezien hoe Victor leerde zwemmen toen hij tien was. Zijn stiefvader gooide hem in Turtle Lake, dat geen bodem heeft, dat vroeger een vulkaan was. Victors gekrijs steeg op als as, dreef op de wind en legde zich als een deken over het reservaat. Junior zag zijn oudste broer James uitglijden op de steiger van Benjamin Pond. James had een schedelfractuur en werd wakker als iemand anders.”

Thomas deed zijn ogen open. De gitaar was stil.

“Ya-hey,” fluisterde Thomas maar de gitaar reageerde niet. De zon stond bijna loodrecht boven hen toen Junior en Victor stilhielden in de tankwagen. Ze stapten tegelijk uit de wagen en liepen naar Thomas toe.

“Ze zijn er,” fluisterde Thomas tegen de gitaar, die zweeg. Hij pakte hem op en sloeg een paar akkoorden aan terwijl hij bedacht dat niemand in dit reservaat ergens in geloofde. Alle indianen stopten hun kwartjes in de jukebox, drukten op dezelfde knoppen en noemden dat muziek. Thomas maakte de dennenbomen deelgenoot van zijn verhalen omdat de mensen niet luisterden. Hij was blij met de bomen als de gitaar hem liet zitten.

“Ik weet niet wat er aan de hand is,” zei Victor tegen Thomas, “maar ik kan jouw stem niet uit m’n hoofd krijgen.”

“Wat zegt hij tegen jou?” vroeg Junior aan Victor.

“Iets over dat hij op de omslag van Rolling Stone staat.”

“Ja,” zei Junior. “Tegen mij ook.”

“Ik vroeg me af of jullie tweeën zin hebben om in m’n band te komen,” zei Thomas. “Ik heb een gitarist en een drummer nodig.”

“Ik wel,” zei Junior, al overgehaald. Twee sandwiches met pindakaas en uien lagen in zijn lunchtrommeltje te wachten.

“Wat zit er voor mij aan vast?” vroeg Victor.

“Dit hier,” zei Thomas en gaf hem Robert Johnsons gitaar. Victor tokkelde op de snaren en deinsde terug.

“Godsamme,” zei Victor. “Dit ding is gloeiend. Hoe lang heeft hij wel in de zon gestaan?”

“Ik dacht dat we dat ding kapot hadden gemaakt,” zei Junior.

“Er is nog niks kapot aan,” zei Thomas.

“Waarom wil je ons trouwens in je band?” vroeg Victor. “Wie weet sla ik die gitaar elke dag op je hersens kapot.”

“Daar valt niks van te zeggen,” zei Thomas.

Maar Victor hield die gitaar te teder vast om hem ooit weer kapot te slaan. Hij gaf hem al een naam en hoorde hem fluisteren. Thomas kon geen woord meer verstaan van de gitaar maar zag dat hij zich dichter tegen Victors lichaam nestelde.

“Speel eens wat op dat ding,” zei Thomas, “en vertel me dan dat je geen zin hebt om in m’n band te komen.”

“Geen probleem,” zei Victor.

“Hij kan niet eens gitaar spelen,” zei Junior.

“Nu wel,” zei Thomas.

Victors vingers gleden naar het akkoord: wijsvinger op bovenste twee snaren voor eerste fret, middelvinger op derde snaar voor tweede fret, ringvinger op vierde snaar voor derde fret. Hij streek langs de snaren, sloeg het akkoord aan en glimlachte.

“Ik ben je gitarist,” zei Victor. “Maar wat ga jij doen?”

“Ik ben de bassist,” zei Thomas. “En de zanger.”