Twee

Treaties

Listen to me, listen to me, listen to me

 

Somebody breaks a hard promise

Somebody breaks your tired heart

The moon tears the sun in half

Love can tear you apart

 

refrein:

What do you want from your father?

What do you want from your brother?

What do you want from your sister?

What do you want from your mother?

 

Treaties never remember

They give and take ‘til they fall apart

Treaties never surrender

I’m sure treaties we made are gonna break this Indian’s heart

 

I don’t know what I want from love

I just know it ain’t easy

I just know how it all feels

It’s just like signing a treaty

(refrein )

 

I just know it ain’t easy

It’s just like signing a treaty

Thomas, Victor en Junior repeteerden in Irenes kruidenierswinkel. Het pand was jaren geleden onbewoonbaar verklaard, dichtgespijkerd en gevaarlijk, maar iedereen noemde het nog steeds Irenes winkel. De band kroop door een gat in de achtermuur en oefende uren achtereen. Thomas had het grootste deel van zijn spaargeld uitgegeven aan een basgitaar en een versterker voor zichzelf en een drumstel voor Junior. Victor droeg handschoenen als hij op Robert Johnsons gitaar speelde maar liep nog steeds brand-wondjes en schrammetjes op. Eerst was Thomas bang geweest dat zijn versterkte bas en Juniors drums de akoestische gitaar finaal zouden overstemmen, maar zelfs al had Victor de gitaar rondge-schopt over de vloer dan had hij nog goed genoeg geklonken. Ook zonder versterker of microfoons vulde Robert Johnsons gitaar de ruimte.

Al gauw begonnen er een hoop mensen op de oefensessies van de band af te komen. Eerst verscheen alleen Lester FallsApart uit het niets, als een reservaatgoochelaar, en liep meestal iets of iemand omver, als een reservaatclown. Maar na een paar dagen kwamen er een stuk of tien Spokanes opdagen die begonnen te dansen, ondanks de hitte. Undercoveragenten van de CIA en de FBI verkleedden zich als indianen en infiltreerden de repetities van de band, maar niemand trapte erin want ze dansten belabberd. De menigte bleef aangroeien en transformeerde de repetitie in een semi-religieus ritueel waar de pinksterlui, katholieken en presbyterianen heel nerveus van werden. In eendrachtige verontwaardiging kwamen er een stel van die christelijke reser-vaat-indianen naar de repetities om tegen de band te protesteren.

“Jullie zijn verdoemd!” schreeuwde een oude katholieke indiaanse vrouw. “Zondaren zijn jullie! Rock-‘n-roll is muziek van de duivel!”

“Reken maar, goddomme!” schreeuwde Victor terug en sloeg een gierend akkoord aan dat de tegenstanders de vullingen uit hun kiezen deed springen. De tandarts van het indiaanse Gezondheidscentrum zat de twee weken erna diep met zijn handen in christelijke monden.

“Nee,” moest de tandarts meer dan eens tegen katholieke patiënten zeggen, “ik geloof niet dat er een beschermheilige van de orthodontie bestaat.”

Pastoor Arnold, priester van de katholieke kerk in het reservaat, maakte zich hoe dan ook niet erg druk om de band. Hij vond het hele gedoe eigenlijk wel amusant en nostalgisch. Hij was een jongetje van een jaar of vijf geweest toen Elvis in ‘The Ed Sullivan Show’ optrad en het hele land tot hysterische rechtschapenheid dreef. Arnold had nooit gedacht dat indianen net zo moralistisch waren als die blanken destijds, maar hij kwam er achter hoe katholiek Spokanes wel konden worden.

“Moet je horen,” zei hij tegen een van zijn meer fanatieke parochianen, “ik geloof echt niet dat God zich erg om deze band bekommert. Ik denk dat honger en wereldvrede boven aan Zijn lijstje staan van dingen om zich zorgen over te maken, en rockmuziek staat ergens onderaan.”

Pastoor Arnold had een paar jaar na zijn studie Engels in een restaurant bediend en in een rockband gezongen, voordat hij zich geroepen voelde tot het priesterschap. Ze hadden voornamelijk nummers uit de jaren vijftig gespeeld zoals ‘Teen Angel’ en ‘Rock Around the Clock’, met pastoor Arnold als zanger. Hij had een mooie stem gehad, had nog steeds een mooie stem, maar nu zong hij in de kerk en was zijn muziek van veel meer betekenis dan de dingen die hij vroeger op dansavonden van de Amerikaanse oud-strij dersbond en op highschool-bals zong.

Arnold was achtentwintig en haalde een Big Mac in een McDonald’s toen zijn roeping zich aan hem openbaarde. Hij was altijd al katholiek geweest, heen en weer slingerend tussen vroomheid en luiheid, maar had zichzelf nooit als priester gezien. Hij had altijd gemeend, altijd geleerd, dat priesters buitengewone mensen waren, bijna heroïsch. Hij was zijn hele leven gewoon geweest. Een gewone knappe man, met een gewone intelligentie en een gewone auto, die met een gemiddelde van zeven zijn studie had voltooid. Voorwaar niet de vereisten voor een katholieke priester. Zelfs als hij het nu over zijn openbaring in die McDonald’s had, geneerde hij zich dat het allemaal zo gewoon leek.

Hij had net zijn bestelling afgehaald toen hij de stem hoorde. Eerst dacht hij dat de jongen achter de kassa het tegen hem had, maar die was met een andere klant bezig. De stem zei niet echt iets. Het was alleen maar een stem, een reeks woorden, of geluiden. Hij was nooit helemaal zeker van de stem maar hij wist wel dat er geen muziek was, geen harpen, geen plotselinge lichtstraal, geen hapering van de aarde.

Hij vond een tafeltje, at zijn Big Mac op en stak toen de straat over naar de katholieke kerk.

“Hallo,” had hij daar tegen de priester gezegd. “Ik heet Robert Arnold. Ik wil priester worden. Maar ik ben geen maagd meer. Kunt u me helpen?”

“Je hoeft geen maagd te zijn,” had de priester gezegd. “Je moet je alleen voortaan aan het celibaat houden.”

“Nou, oké,” zei Arnold. “Maar ik hoop alleen dat u echt gelijk hebt over dat celibaatgedoe.”

Hij had snel het seminarie doorlopen, bij een paar kerkdiensten geassisteerd, en was daarna naar het reservaat van de Spokane-indianen gestuurd toen de dienstdoende priester daar was gestorven.

“Eerwaarde,” had de bisschop tegen hem gezegd vlak voor hij naar het reservaat vertrok, “we hebben u daar nodig. U bent jong en hebt een onbuigzaam geloof, wat noodzakelijk is om die indianen te bereiken. We hebben het met discipline geprobeerd. We hebben het met streng gezag geprobeerd. Maar ze hebben iets anders nodig. Iemand als u.”

Pastoor Arnold had zich nooit al te veel zorgen gemaakt om de vaagheid van zijn opdracht. Hij snapte nooit precies hoe geloof onbuigzaam kon zijn en zat er vaak over in dat zijn gebeden te dunnetjes waren, uitgerekt tot ze zowat scheurden. Toch wist hij dat hij een goede priester was en als de beste een preek kon houden. Soms was het bijna alsof hij weer zanger was, op het podium, met het publiek hangend aan zijn lippen. Als zanger, als priester, kon hij het aanzicht van de wereld veranderen door een andere toon aan te slaan.

“A-men,” fluisterde pastoor Arnold vaak bij zichzelf, en oefende dan verschillende manieren om het woord uit te spreken. “A-mén. Aaa-mun. Uh-man.”

Arnold kwam in zijn gele vw-busje naar het reservaat in de verwachting tipi’s en buffels aan te treffen, aangezien hem nooit anders was verteld. Hij was oprecht geschokt toen de indianen van zijn parochie Engels spraken.

“Buffels?” vroeg Bessie, de oudste katholiek van het reservaat. “Hoe bedoelt u, buffels? Dacht u nou werkelijk dat er hier buffels zouden zijn?”

“Ja,” zei hij, “daar heb ik naar uitgezien.”

“O, eerwaarde,” zei Bessie en ze moest lachen. “Er zijn hier nooit buffels geweest. We zijn een stam van zalmvissers. Tenminste, dat waren we voordat ze die dammen in de rivier hebben gelegd.”

“En die buffels dan? Ik bedoel, indianen waren altijd op buffels aan het jagen op televisie.”

“Dat waren die verdomde Sioux-indianen. Die Sioux mogen altijd op televisie. Die krijgen alle aandacht.”

Arnolds indianenopleiding was snel en genadeloos. Hij hoorde veel gelach.

“Pastoor Arnold, we lachen niet óm u, we lachen u uit.”

Hij was onder de indruk van het vermogen van de Spokanes om te lachen. Hij had indianen nooit als geestig gezien. Wat hadden ze te lachen? Armoede, zelfmoord, alcoholisme? Pastoor Arnold leerde om vrijwel alles te lachen, waardoor hij zich vreemd genoeg dichter bij God voelde.

Maar hij was het meest onder de indruk van de fysieke schoonheid van de Spokanes. Dat kwam misschien doordat hij het grootste deel van zijn leven te midden van blanken had doorgebracht en gewend was geraakt aan hun uiterlijk. De Spokanes waren exotisch. Misschien kwam het door hun overweldigende geloof, maar pastoor Arnold vond de Spokanes zonder uitzondering mooi. Toen leden van andere indiaanse stammen het Spokane-reservaat bezochten, begon hij te geloven dat elke indiaan in het land mooi was.

Het komt door hun ogen, concludeerde hij ten slotte. Die indianen hebben de wonderbaarlijkste ogen. Echt wonderbaarlijk.

David WalksAlong, de voorzitter van de Stamraad van de Spo-kanes, kwam een paar keer naar de repetitie van de band. Hij was een grote indiaan met een lichte huid, bruine ogen en een rond gezicht. Hij was in zijn jeugd een geweldige basketballer geweest, een onbesuisde, spijkerharde voorste aanvaller die wel iets weg had van een indiaanse krijger van weleer. Maar nu bracht hij het grootste deel van zijn tijd door met golfen en had hij een dikke buik en dijen gekregen. WalksAlong had twintig jaar geleden mooi, lang, donker haar gehad maar het steeds korter laten knippen naarmate het grijzer werd.

“Nogal hard, hè?” vroeg WalksAlong aan Thomas na een wel heel heftige set.

“Wat zeg je?” vroeg Thomas. Zijn oren tuitten.

“Ik zei dat jullie veel te hard spelen!”

“Das waar!” schreeuwde Thomas. “Met heel ons hart!”

“Nee, ik zei dat die kankermuziek zachter moet!”

“Ja,” beaamde Thomas. “Heel dankbaar publiek.”

WalksAlong was zichtbaar kwaad.

“Hé,” zei de voorzitter, “sta me niet af te zeiken. Je bent al net zo’n eikel als die ouwe van je.”

“Jawel,” zei Thomas. “We kijken wel dingen af. Maar die eigen sound komt nog wel.”

WalksAlong priemde Thomas met een dikke vinger in zijn borst.

“Je denkt zeker dat je leuk bent, hè?” schreeuwde hij zo hard dat Thomas hem verstond. “Maar ik kan jullie tot zwijgen brengen wanneer ik maar wil! Ik hoef maar te kikken!” Hij stormde weg, maar Thomas haalde alleen maar zijn schouders op. David WalksAlong had nooit veel opgehad met de familie Builds-the-Fire. Hij vond altijd dat de Builds-the-Fires te veel ouwehoerden. En Thomas’ vader, Samuel, was een betere basketballer geweest dan WalksAlong. Niet veel beter, maar genoeg om na de wedstrijd alle indiaanse vrouwen achter zich aan te krijgen terwijl WalksAlong in z’n eentje naar huis liep.

“Wat was dat allemaal?” vroeg Junior aan Thomas.

“Geen idee!” schreeuwde Thomas. “Ik geloof dat hij ons niet zo ziet zitten.”

“Onzin!” schreeuwde Victor. “Hij ziet jou gewoon niet zitten. Hij heeft jou nooit zien zitten.”

WalksAlong liep de hele weg terug naar het hoofdkantoor van de stam in zichzelf te vloeken. Hij stormde door de voordeur, negeerde de pogingen tot een praatje van zijn secretaresse en duwde met zijn hele lichaam de deur van zijn kantoor open. De aannemer had goedkoop, kromgetrokken hout voor de deur gebruikt en hij was op warme dagen haast niet open te krijgen.

“H’llo, oom,” zei Michael White Hawk.

“Shit,” zei WalksAlong verrast. “Wat doe jij hier? Waarom heb je me niet gebeld, verdomme?”

“Ben net vrijgekomen,” zei White Hawk. “Ben komen lopen.”

Michael White Hawk had twee jaar in de Walla Walla-staats-gevangenis gezeten. Hij was een reusachtige vent voor hij de bak indraaide, maar na uren aan de gewichten was hij in een monster veranderd.

“Jee, neef,” zei WalksAlong, “heb je je volgespoten met stero-iden of zo?”

“Gewichtheffen, weet je wel?”

White Hawk was jaargenoot van Victor en Junior geweest maar had de highschool niet afgemaakt. Hij ging er op zijn veertiende vanaf zonder dat hij kon lezen of schrijven. Hij kon zijn handtekening zetten maar dat deed hij puur op routine.

“Man,” zei WalksAlong en omhelsde zijn neef. “Fijn dat je terug bent. Echt heel fijn.”

WalksAlong had zijn neef sinds hij een dreumes was grootgebracht. Michaels moeder was aan levercirrose gestorven toen hij nog maar twee was, en hij had zijn vader zelfs nooit gekend. Michael was bij een anoniem rendez-vous om drie uur ‘s-nachts verwekt, tijdens een powwow in South Dakota. Zijn moeders drankzucht had Michael duidelijk schade toegebracht in de baarmoeder. Hij had het platte gezicht met die enigszins Aziatische ogen dat alcoholbaby’s in reservaten altijd hadden. Maar hij was groot en gespierd geworden ondanks de effecten van de alcohol. Op de basisschool was hij al zo groot als de meeste mannen en terroriseerde hij zijn klasgenoten. Hij pestte zelfs oudere kinderen tot in het absurde. Hij stak eens een jongen van twaalf een potlood in zijn neus. Die jongen lag een maand in het ziekenhuis en verhuisde toen naar een ander reservaat waar hij bij een paar neven introk. Ze hadden White Hawk naar een jongensschool bij Spokane gestuurd. Maar hij tremde een paar delinquente blanke jongens in elkaar, dus stuurden ze hem terug naar het reservaat.

“Oom,” zei White Hawk en omhelsde WalksAlong te stevig.

“O,” zei WalksAlong. “Rustig aan. Je breekt m’n ribben nog.”

Maar White Hawk deed het niet rustig aan en omhelsde zijn oom met alles wat hij in zich had. WalksAlong ging bijna van zijn stokje toen White Hawk hem eindelijk losliet.

“Oom, oom! Kijk eens wat ik in de gevangenis heb laten doen!”

White Hawk trok zijn T-shirt uit om zijn oom de stuk of tien tatoeages te laten zien die hij in de gevangenis had gekregen. Er waren draken, beren, veren en naakte vrouwen. Er stond een naakte indiaanse vrouw met vlechten op zijn rug en een naakte indiaanse vrouw met loshangend haar op zijn buik. De tatoeages waren ongelooflijk grof, weinig meer dan littekens met inkt erin. WalksAlong stond versteld hoeveel pijn zijn neef gehad moest hebben.

“Hoe was het daar?” vroeg WalksAlong.

“Oké,” zei White Hawk. “Waarom ben je me niet komen opzoeken?”

WalksAlong was menigmaal naar Walla Walla gereden in de twee jaar dat zijn neefin de gevangenis had gezeten, maar hij was niet één keer naar binnen gegaan. Hij had in zijn auto op het parkeerterrein gezeten en sigaretten gerookt.

“Ik had geen zin om je daar te zien,” zei WalksAlong. “Je hoorde daar niet.”

“Oom, het deed zeer hier vanbinnen.”

White Hawk wees op zijn borst, drukte zijn vinger tegen een tatoeage van een paard. WalksAlong had zijn neef in geen jaren zien huilen, ook al had White Hawk zijn hele kindertijd gekrijst. Maar White Hawk huilde niet. Hij wees alleen maar op zijn borst.

“Jee,” zei WalksAlong, “dit moeten we vieren. Ik ga de andere raadsleden bellen.”

Ouwe Jerry, Buck en Paula, de andere raadsleden, sloegen het aanbod haastig aftoen ze hoorden dat Michael White Hawk thuis was. David WalksAlongs secretaresse, Kim, had al met haar zus, Arlene, aan de telefoon gehangen, en het nieuwtje verspreidde zich al gauw over het hele reservaat. Michael White Hawk was thuis. Het nieuws bereikte Irenes kruidenierswinkel.

“White Hawk is thuis,” fluisterde een indiaan tegen een andere.

“Echt waar? Is White Hawk thuis?”

Lester FallsApart waggelde na een nummer naar Thomas toe.

“Thomas!” riep Lester. “White Hawk is thuis!”

Thomas keek achterom naar Junior en Victor. Junior schraapte luid zijn keel. Victor schokschouderde maar voelde iets in zijn maag zinken. Ze haalden ternauwernood het einde van het volgende nummer en gingen toen naar huis, tot teleurstelling van het publiek.

Blanke vreemdelingen begonnen naar het Spokane-reservaat te komen om de indiaanse rock- en bluesband te horen. Een hoop van die new-agers met hun kristallen kwamen in de verwachting dat ze oude indiaanse wijsheden te horen zouden krijgen, maar in plaats daarvan kregen ze een fikse dosis covers van de Sex Pistols. In navolging van al hun rockhelden, die met allure en beleid hotelkamers vernielden, sloegen Victor en Junior in hun eigen HUD-huis de boel kort en klein. Ze woonden samen in een piepklein HUD-huis met defecte bedrading en zonder sanitair. Ze sliepen alleen in het huis als er geen alternatief was.

Op een avond, na een lange repetitie, besloot Victor dat hij de Beatles was.

“Ik ben McCartney en Lennon samen in enen,” zei Victor. “Thomas is George. En Junior, jij mag Ringo zijn.”

“Shit,” zei Junior, “waarom moet ik Ringo zijn?”

“Als de Ringo past, doe ‘m dan om,” zei Victor.

Thomas wist dat het nog maar het begin was maar het beangstigde hem al hoe goed Victor en Junior waren geworden. Victor vooral. Hij speelde als een krankzinnige op die gitaar, en akkoorden en rifjes en noten sprongen uit dat ding als indianen die een traditionele ‘fancydance’ deden. Als je goed genoeg keek zag je de muziek van de snaren en fretten opstuiven.

Twee blanke vrouwen, Betty en Veronica, hadden op een of andere manier de weg naar het reservaat gevonden en kwamen naar elke repetitie. Ze parkeerden hun auto zelfs voor Irenes kruidenierswinkel en sloegen er hun tenten op. Betty sliep voorin en Veronica op de achterbank. Ze hadden alle twee lang blond haar en droegen te veel indiaanse sieraden. Turkooizen ringen, zilveren oorringen met veren, kralenkettingen. Ze verschenen altijd in zomerjurkjes met bijpassende Birkenstocks.

“Jee,” zei een Spokane-vrouw tegen een andere, “die New Age-prinsessen zijn verkikkerd op indianen, hè?”

“Tja, maar ze hebben geen idee waar ze aan beginnen, waar of niet?”

Betty en Veronica stonden altijd vooraan en zongen mee met de band. Ze hadden geweldige stemmen, wat je zelfs door de herrie die de band maakte heen kon horen. Als de band de avond voor gezien hield, speelden Betty en Veronica vaak zelf een paar nummers om de plakkers te entertainen. Ze speelden alle twee gitaar en zongen een duet op hun eigen liedjes:

Indian boy, don’t go away

Indian boy, what did you say?

Indian boy, I’ll turn on the light

Indian boy, come home tonight

De meeste Spokane-vrouwen wilden Betty en Veronica van het reservaat trappen, maar de indiaanse mannen stonden elke avond in de rij om naar de liedjes van de blanke vrouwen te luisteren. David WalksAlong had hen zelfs uitgenodigd om bij hem thuis te komen eten. WalksAlong was bijkans een keukenprins en kon wonderbaarlijke dingen doen met reservaatvoer. Maar Betty en Veronica waren bang voor Michael White Hawk.

Ze gingen wel op een avond met Junior en Victor mee naar huis, en iedereen in het reservaat wist ervan. Indiaanse jochies slopen rond het huis en probeerden door de ramen te gluren. Ze zwoeren allemaal dat ze de blanke vrouwen bloot hadden gezien, en pochten toen dat het niet de eerste keer was dat ze een blote blanke vrouw hadden gezien. Ze hadden geen van allen ooit een blote indiaanse vrouw gezien, laat staan een blanke vrouw. Maar het aantal blote blanke vrouwen die het Spokane-indianenreservaat hadden bezocht nam snel toe in de verbeelding van de jongens, alsof het formaat van hun leugens bewees dat ze krijgers waren.

Betty en Veronica trokken hun kleren die nacht niet uit, hoewel Betty een bed met Junior deelde en Veronica met Victor.

“Ben ik je eerste indiaan?” vroeg Junior aan Betty.

“Nee.”

“Hoeveel?”

“Een paar.”

“Hoeveel is een paar?”

“Een stuk of vijf, zes, denk ik.”

“Denk je?”

“Nou, sommigen waren maar voor een deel indiaans,” zei Betty.

“Jee, welk deel?” vroeg Junior. Toen kuste Betty hem om hem de mond te snoeren. Ze vielen alle twee in slaap met hun schoenen aan.

In de andere slaapkamer zat Victor binnen enkele seconden met zijn hand in Veronica’s broek. Ze duwde hem de hele tijd weg, maar Victor wist van geen ophouden.

“Hou op,” zei Veronica. “Ik wil niet dat je dat doet.”

“Waarom kom je dan in bed?” vroeg Victor.

“Omdat ik je leuk vind.”

“Hoe leuk vind je me?”

“Je bent top. Ik bedoel, je bent indiaan en je speelt gitaar. Wat wil je nog meer?”

Victor stak zijn hand weer in haar broek.

“Hou nou alsjeblieft op,” zei ze. “Ik wil alleen maar zoenen. Daar ben ik nog niet klaar voor.”

Victor trok zijn hand terug maar duwde Veronica’s hoofd omlaag naar zijn kruis.

“Doe dat dan,” zei hij.

“Nee, dat doe ik niet. Ik vind het niet lekker.”

“Kom op.”

“Nee. Maar ik doe ‘t wel met m’n hand.”

Victor knoopte zijn broek los en deed zijn ogen dicht. Na afloop kroop Veronica dicht tegen hem aan terwijl hij lag te snurken. Ze had het koud en had zin om onder de dekens te kruipen maar wilde hem niet wakker maken.

Betty en Veronica vertrokken de volgende ochtend, nog voor Junior en Victor wakker werden, maar ze lieten een briefje achter. Junior las het voor aan Victor.

“Shit,” zei Victor. “Waar wonen ze?”

“In Seattle,” zei Junior. “Ze moeten weer aan het werk.”

“Werk? Waar werken ze?”

“In een boekwinkel, geloof ik. Maar hier staat dat de boekwinkel van hen is.”

“Van hen? Man, dan zullen ze wel rijk zijn, waar of niet?”

“Zou kunnen.”

Betty en Veronica waren mede-eigenaar van een New Age-boekwinkel in de Capitol Hill-wijk van Seattle. Ze hadden hem voor een tijdje gesloten toen de geruchten over een indiaanse rockband de winkel bereikten. Ze waren in zes uur naar Wellpinit gereden, een afstand van vierhonderdnegentig kilometer.

“Hoe heet die boekwinkel?” vroeg Victor.

“Geen idee. O, ze hebben een boekenlegger achtergelaten. Hier staat ‘Doppelgangers’.”

“Wat is een doppelgänger?”

“Ik geloof dat het tweelingen betekent of zo. Zoiets als je schaduw.”

“Blanke schaduwen, hè?”

“Zoiets,” zei Junior.

“Denk je dat ze terugkomen?”

“Ik hoop het.”

Het nieuwtje over de band verspreidde zich van het ene reservaat naar het andere. Er kwamen allerlei indianen opdagen: Yakama’s, Lummi’s, Makahs, Snohomish, Coeur d’Alenes. Thomas en zijn band hadden een kleine aanhang opgebouwd nog voor ze ooit hadden opgetreden. Als ze telefoon hadden gehad, zou hij gerinkeld hebben. Als ze een postbus hadden gehad, zou hij vol hebben gezeten. Indianen hadden het over de band op powwows en feestmalen, op softbaltoernooien en onderwijsconferenties. Maar de band had nog steeds geen naam.

“We moeten een naam hebben voor de band,” zei Thomas na weer een repetitie met veel publiek.

“Wat vind je van Bloodthirsty Savages?” vroeg Victor.

“Da’s een gave naam, hè?” vroeg Junior.

“Ik zat te denken aan Coyote Springs,” zei Thomas.

“Das veel te indiaans,” zei Junior. “Het is altijd Coyote Zus, Coyote Zo. Coyote komt me de keel uit.”

“De tering met Coyote,” zei Victor.

Op dat moment sloeg in het reservaat de bliksem in en laaide er een brandje op bij de Midnight Uranium Mine. Coyote jatte Juniors tankwagen en verstopte hem in de verlaten danszaal op het powwow-terrein. De tankwagen was veel te groot voor de deuren, dus wist niemand precies hoe die tankwagen erin had gekund. Junior werd ontslagen, maar eerst moest hij de tankwagen helemaal demonteren en buiten weer in elkaar zetten.

De hele band zat nu zonder werk, en Coyote had zijn macht getoond, dus de band accepteerde de naam en werd Coyote Springs. Maar het was geen gelukkige verbintenis. Coyote Springs maakte de hele tijd ruzie. Victor en Junior dreigden elke dag dat ze uit de band zouden stappen en Thomas haalde hen er weer bij met beloften over geld en tijdschriftcovers. Victor en Junior vonden het leuk om voor de Stamwinkel in Thomas’ blauwe bestelwagen te gaan zitten en de bink uit te hangen voor alle vrouwen die toevallig langsliepen.

“Ya-hey!” riep Victor naar de volbloed indiaanse vrouwen. Hij riep ook naar de blanke vrouwen die voor de stam werkten, met name naar de verpleegsters van het Gezondheidscentrum. Victor had een zwak voor witte nylons, maar de verpleegsters negeerden hem.

“Ya-hey!” riepen de indiaanse vrouwen terug, waarmee alles gezegd was. De meeste indianen hoefden nooit veel tegen elkaar te zeggen. Hele reservaatromances begonnen, bloeiden en verkwijnden tijdens het uur wachten op gratis merkloze levensmiddelen op de eerste van elke maand.

In het begin speelde Coyote Springs alleen maar nummers van anderen. Ze kenden elk nummer van Hank Williams al uit hun hoofd omdat dat het enige was wat hun vaders zongen als ze dronken waren. Ze oefenden de hele waslijst Buddy Holly-songs, leerden een paar Aerosmith-songs en zongen eigen indiaanse woorden in plaats van de Spaanse in Ritchie Valens’ versie van ‘La Bamba’.

“Weet je,” zei Thomas, “ik ga onze eigen nummers schrijven.”

“Waarom?” vroeg Junior.

“Nou,” zei Thomas, “omdat Buddy Holly geen Spokane-indiaan was.”

“Wacht eens,” zei Junior. “Buddy was m’n neef.”

“Das waar,” zei Victor. “Hij was kwartbloed, hè? Trouwens, hoezo mag jij de nummers schrijven?”

“Ja,” zei Junior.

“Omdat ik geld heb,” zei Thomas. Hij had tweeënveertig dollar in zijn zak plus nog vijftig thuis verstopt, veel meer dan Victor en Junior samen hadden. Victor snapte het economische principe van de situatie, dat geld gelijk staat aan macht, zeker in een reservaat dat zo arm is dat een biljet van één dollar eens de uitslag van stamverkiezingen besliste. David WalksAlong was met één stem meer tot raadslid gekozen omdat hij Lester FallsApart een dollar had betaald om op hem te stemmen.

“Oké, klootzak,” zei Victor, “schrijf jij de nummers dan maar. Maar ik ben nog steeds de Gitaargod.”

Dus ging Thomas naar huis en probeerde hun eerste song te schrijven. Hij zat in z’n eentje thuis met zijn basgitaar en wachtte op de song. Hij wachtte en wachtte. Het is praktisch onmogelijk om een nummer met een basgitaar te schrijven, maar dat wist Thomas niet. Hij had nog nooit een song geschreven.

“Alstublieft,” bad Thomas.

Maar de song wilde niet komen, dus sloot Thomas zijn ogen en probeerde een verhaal met een soundtrack te vinden. Hij zette de televisie aan en keek naar The Sound of Music op Channel Four. Julie Andrews suste hem voor de zesenzeventigste keer in slaap, en verhaal noch song verscheen in zijn dromen. Toen hij wakker werd ijsbeerde hij door de kamer, ging op zijn veranda staan en luisterde naar de fluisterstemmen die over het hele reservaat weerklonken. Iedereen hoorde die stemmen maar niemand sprak er graag over. Ze klonken ‘s-nachts het hardst, als Thomas probeerde te slapen, en hij vond altijd dat ze als paarden klonken.

Urenlang wachtte Thomas op het nummer. Toen trok hij, hongerig en moe, zijn koelkast open om iets te eten en zag dat hij geen eten had. Dus deed hij de koelkast dicht en trok hem weer open, maar hij was nog steeds leeg. In een ritueel dat hij al sinds zijn jeugd opvoerde opende, sloot en opende hij de koelkast weer, rekenend op de onbevlekte ontvangenis van een pot augurken.

Thomas had honger in een reservaat waar ze zevenennegentig verschillende manieren hebben om bakbrood te zeggen.

Bakbrood. Water, meel, zout, gerold en in vorm gekneed, in hete olie gebakken. Traditioneel voedsel. Een simpel recept. Maar indianen konden hun hele leven naar het volmaakte bakbrood zoeken. Elk jaar hield de stam een wedstrijd bakbrood bakken, en de meeste Spokanes hadden hun eigen recept. Deelnemers wauwelden over het nieuwste geheime ingrediënt. Zelfs de kleine jongens lieten hun basketbal lang genoeg los om hun eigen brood te kneden terwijl Lester FallsApart vieze, goedkope Thunderbird-wijn door zijn meel mengde. Big Mom kwam elk jaar naar beneden van haar berg en won de wedstrijd zevenendertig jaar op rij. De-man-die-zeker-Lakota-was was de afgelopen twintig jaar als tweede geëindigd.

“Bakbrood,” had Jana Wind in het oor van Bobby Running-Jones gefluisterd toen ze zich samen neervlijden.

“Nou, jij ook bakbrood,” had Bobby tegen Jana gezegd toen hij laat thuiskwam uit de kroeg.

“Heb je zin om te bakbroden?” vroegen indiaanse jongens vaak aan indiaanse meisjes op hun allereerste reservaatschoolbal.

“Shit,” had Victor eens gezegd. “Ik heb haast geen bakbrood meer. Hoe lang duurt het nou nog voor we echte muziek gaan maken?”

Terwijl zijn knorrende maag het ritme aangaf ging Thomas weer met zijn basgitaar zitten, schreef het eerste nummer en noemde het ‘Reservation Blues’. Even later kwam de Federal Express aan zijn deur met een expresbrief.

“Dit is voor Thomas Builds-the-Fire,” zei de FedEx-man. Hij was gespannen en spiedde de hele tijd de bosjes af.

“Dat ben ik,” zei Thomas.

“Hier tekenen,” zei de FedEx-man. “Weet je wel dat ik in de oorlog ben geweest?”

“In welke oorlog?”

“In allemaal,” zei de FedEx-man. Hij overhandigde de briefen rende naar zijn bestelbus. Thomas zwaaide. De FedEx-man lachte, salueerde en reed weg. Thomas nam aan dat Federal Express zijn dapperste en geschiftste koeriers het reservaat in stuurde, maar dat was logisch. Thomas maakte de envelop open. Het was een briefje van een Flathead-indiaan in Arlee, Montana.

Hij schreef dat hij de eigenaar was van de Tipi Pole Tavern en wou dat Coyote Springs dat weekend kwam spelen. Hij zou betalen. “Hij betaalt,” fluisterde Thomas, riep hij uit, zong hij.

Uit Thomas Builds-the-Fires dagboek:

Coyote: Een kleine hondachtige (canis latrans ), inheems in het westen van Noord-Amerika, die verwant is aan de Amerikaanse wolf en wiens gehuil vaak is vergeleken met dat van Sippie Wallace en Janis Joplin, onder anderen.

Coyote: Een traditionele figuur in de indiaanse mythologie, afwisselend verantwoordelijk voor de schepping van de aarde en voor enkele stommere acties daarna.

Coyote: Een plaaggeest die rare streken uithaalt zoals het laten omslaan van liefde, haat, het weer, de fortuin, gelach en tranen, bijvoorbeeld Lucille Ball.

Spring: een elementaire voorraadbron, met name een bron van water dat uit de grond opwelt.

Spring: Snel en krachtig spuiten, zoals in een razende gitaarsolo.

Spring: Een sprong of reeks van sprongen maken, bijvoorbeeld van podium in wachtende armen van indiaanse en niet-indiaanse fans.

De blauwe bestelwagen, gehavend en gebutst, tufte over een naamloze weg in het reservaat van de Flathead-indianen, speurend naar de zandweg die naar de Tipi Pole Tavern voerde. Eigenlijk probeerden Thomas, Junior en Victor te rijden en de weg te vinden. Het resultaat van dit teamwork was dat de blauwe bestelwagen met zijn drie inzittenden plus hun muziekinstallatie verdwaalde.

“Shit, Junior,” zei Victor, “er zijn maar twee of drie wegen in dit hele reservaat, en nou ga jij me vertellen dat we verdwaald zijn.”

“Wat een waardeloze klotekaart,” zei Junior. “Er zijn een heleboel wegen die er niet eens op staan. De weg waar we nu op zitten staat niet op de kaart.”

“Hé,” zei Thomas, “kaarten geven ook alleen maar een idee.”

De blauwe bestelwagen hield opeens stil op een kruising.

“Welke kant op?” vroeg Thomas want die reed.

“Al sla je me dood,” zeiden Victor en Junior want die reden niet.

“Laten we op de ouwe indiaanse manier kiezen,” zei Thomas want hij probeerde zo traditioneel te zijn als de twintigste eeuw toestond.

“Hoe gaat dat dan?” vroegen Victor en Junior want die waren net zo eigentijds als kabeltelevisie.

“We rijden rechtdoor,” zei Thomas en wees met zijn lippen. “Dan vinden we een huis en vragen we iemand de weg.”

De blauwe bestelwagen startte weer, schokte een beetje en volgde de weg nog een kilometer voor hij bij een HUD-huis kwam. Die door de overheid gebouwde huizen zagen er in elk reservaat hetzelfde uit. Het huis in het Flathead-reservaat leek op Simons huis in het Spokane-reservaat. Een Flathead-vrouw en haar kleindochter stonden buiten op hun quasi-erf, handen op de heupen, te wachten.

“We hoorden jullie al van ver aankomen,” zei de Flathead-vrouw toen de blauwe bestelwagen haar pseudo-oprit inreed en stilhield.

“Waar is de Tipi Pole Tavern?” vroeg Junior.

“Daar,” antwoordde de vrouw en zwaaide zo’n beetje in het rond met haar arm.

“Kunt u wat duidelijker zijn?” vroeg Victor geïrriteerd.

De vrouw keek naar haar kleindochter, die een jaar of vijf was met hier en daar al grijs haar. Een wijs oud kind. De grootmoeder en kleindochter leken eigenlijk net zussen, behalve dat de kleindochter veertig jaar jonger en een halve meter kleiner was.

“Het is daar, niet zo ver,” antwoordde de kleindochter en zwaaide zo’n beetje in onbepaalde richting met haar arm.

“Jee,” zei Victor. “Hoe komen we daar?”

“Waarom wil je dat weten?” vroegen de vrouw en kleindochter.

“Omdat we daar vanavond spelen,” zei Junior.

“Wat gaan jullie spelen?” vroeg de kleindochter.

“Muziek,” zei Victor. “We zijn een band.”

“Hoe heten jullie?” vroeg de grootmoeder.

“Coyote Springs,” zei Thomas.

De grootmoeder liep naar de blauwe bestelwagen, tilde haar kleindochter op zodat ze naar binnen kon kijken en nam de band aandachtig op.

“Wie is de zanger?” vroeg de kleindochter.

“Dat ben ik,” zei Thomas.

“Nou, oké,” zei de kleindochter rechtstreeks tegen Thomas. “Je rijdt gewoon terug zoals je gekomen bent, gaat links bij de eerste kruising na een grote boomstronk die rood is geschilderd. Je rijdt een tijdje die weg af en neemt dan de eerste weg rechts die je tegenkomt. Een stuk of drie brievenbussen verderop is de Tipi Pole Tavern.”

“Bedankt, nichtje,” zei Thomas, en de wagen draaide weer de weg op en koerste naar de kroeg.

“Jezus,” zei Junior. “Zo gaat het nou altijd. Ze willen alleen met de zanger praten. Ze hebben alleen oog voor de zanger. ‘t Is zanger voor en zanger na.”

“Ja,” zei Victor. “Waar zou Mick Jagger zijn zonder Keith Richards, verdorie?”

“In de Tipi Pole Tavern,” zei Thomas, “al klaar met de soundcheck.”

De blauwe bestelwagen stopte maar twee uur later dan gepland bij de kroeg. Een kleine oude Flathead zat in z’n eentje naast de voordeur. De kroeg was dicht maar die oude man wilde de eerste klant zijn als hij openging.

“Ya-hey!” riep de oude indiaan.

“Ya-hey!” riep de blauwe bestelwagen terug.

“Zijn jullie de band?”

“Ja, wij zijn Coyote Springs.”

“Een beetje vroeg, hè?”

“We dachten dat we twee uur te laat waren, in echte tijd. Minstens een uur te laat in indianentijd.”

“Shit, de mensen hier werken met dubbele indianentijd. Als jullie morgen waren gekomen was ‘t ook goed geweest. Wat voor muziek spelen jullie trouwens?”

“Een beetje van alles. Een hoop blues.”

“Reservaatblues, hè?”

“Precies, oom.”

Coyote Springs stapte uit de wagen en ging bij de oude man zitten. Ze boden hem sigaretten aan, snoep, schuine moppen. Toen was het donker.

“Het werd tijd,” zei de Flathead.

“Tijd waarvoor?”

De oude man wees de weg af en lachte toen er tientallen koplampen verschenen.

“Shit,” zei Victor. “Daar is die hele stam van jou of anders de lichte pantserbrigade.”

“Tja,” zei de oude man, “we hoorden dat jullie een band van alleen maar indianen waren, en we wilden jullie horen spelen. Ik geloof dat er zelfs een paar niet-drinkers komen. Ik hoop maar dat de bar genoeg Pepsi-light heeft.”

De eigenaar van de bar hield halt. Hij had een minuut nodig om uit zijn pick-up te stappen vanwege zijn enorme cowboyhoed en riemgesp zo groot als een etensbord waarop de naam JIMMY stond gegraveerd. De cowboyhoed en riemgesp liepen op Coyote Springs en de oude man af.

“Jullie zijn zeker Coyote Springs,” zei hij.

“Ja, klopt. Jij bent zeker Jimmy.”

“Nee hoor,” zei de man en keek omlaag naar zijn riemgesp. “Ik ben Jimmy niet. Niet echt.”

“O,” zei Thomas, in de war. “Nou, wij zijn echt Coyote Springs.”

“De enige echte,” zei Victor.

“Wie is de zanger?” vroeg de bareigenaar.

Thomas stak zijn hand op.

“Ga mee, dan.”

De kroeg liep al gauw vol met indianen in allerlei maten, vormen en kleuren. Ze stonden allemaal te wachten om Coyote Springs voor het eerst te horen.

“Moet je al die Roodhuiden zien,” zei Victor. “Ze denken zeker dat het bingo-avond is.”

“Zijn jullie klaar?” vroeg Thomas.

“Klaar om onsterfelijk te worden,” zei Victor. Zijn vijftien jaar oude groenzijden overhemd en bijpassende polyester broek glommen in het spotlight.

Coyote Springs telde een, twee, drie en stortte zich toen in zijn eerste betaalde gezamenlijke akkoord, uit de maat. Ze stopten, telden weer, rezen weer op in dat eerste akkoord, toen het tweede, derde, en in een zet die de menigte verbijsterde en hen meteen langs praktisch elke rockband uit de geschiedenis stuwde speelden ze een vierde akkoord en bijna een vijfde. Vierenhalf akkoord, en toen stapte Thomas Builds-the-Fire naar de microfoon om te zingen.