Negen
Small World
Indian boy takes a drink of everything that killed his brother
Indian boy drives his car through the rail, over the shoulder
Off the road, on the rez, where survivors are forced to gather
All his bones, all his blood, while the dead watch the world shatter
refrein:
But it’s a small world
You don’t have to pay attention
It’s the reservation
The news don’t give it a mention
Yeah, it’s a small world
Getting smaller and smaller and smaller
Indian girl disappeared while hitchhiking on the old highway
Indian girl left the road and some white wolf ate her heart away
Indian girl found naked by the river, shot twice in the head
One more gone, one more gone, and our world fills with all of our dead
(refrein )
Een week nadat Coyote Springs, terug van Manhattan, het reservaat van de Spokane-indianen weer in was gehobbeld, stal Junior Polatkin een geweer uit het wapenrek in Simons pick-up. Junior wist niets van kaliber af, maar hij wist dat het geweer geladen was. Hij wist dat het geweer geladen was omdat Simon dat tegen hem had gezegd. Junior hing dat geweer over zijn schouder en beklom de watertoren die praktisch zijn hele leven leeg was geweest. Hij keek neer op zijn reservaat, op de daken van HUD-huizen en de Stamwinkel. Een menigte liep beneden hem te hoop en vormde een kring om de voet van de toren. Hij hoorde de sirenes van politieauto’s in de verte en stond versteld dat de reservaatpolitie al onderweg was.
Junior nam het geweer van zijn schouder. Hij voelde het gladde, koele hout van de geweerlade, zette de kolf van het geweer op het metalen vloerrooster en legde zijn voorhoofd op het gat van de loop. Er was een kinderspelletje dat erop leek, herinnerde Junior zich, met een honkbalknuppel. Je stond op het thuishonk en zette het ene uiteinde van de knuppel op de grond en legde je voorhoofd op het andere. Dan moest je snel om de knuppel heen draaien, één keer, twee keer, tien keer. Daarna moest je van het thuishonk naar het eerste honk rennen, zigzaggend en omvallend als een zatlap. Junior herinnerde het zich. Hij trok de veiligheids-pal los, zette zijn duim op de trekker en voelde de lichte spanning. Junior drukte op de trekker.
∗
De avond voor Junior Polatkin de watertoren beklom, kroop Checkers Warm Water uit een slaapkamerraam in Thomas Builds-the-Fires huis. Ze moest uit het raam klimmen omdat de reservaatpolitie de band had gesommeerd om in huis te blijven. De bedreigingen met de dood waren al gauw nadat Coyote Springs naar het reservaat was teruggekeerd begonnen, en de reservaatpolitie nam geen enkel risico. Michael White Hawk was vrijgelaten uit de reservaatgevangenis maar had niet veel te melden over de band. Hij liep alleen maar wezenloos rond over het softbalveld met zijn enorme hoofd nog steeds in verband gewikkeld, als een soort kermiswaarzegger. De reservaatpolitie spoorde hem de hele tijd aan om naar het indiaanse Gezondheidscentrum gaan, maar White Hawk verdomde het en bleef urenlang op het softbalveld staan. Hij zei geen stom woord, maar dan opeens barstte hij los in hysterische gesprekken met zichzelf. Hij balde zijn vuisten naar de lucht en probeerde dat graf in het midden van het achterveld open te spitten, tot de reservaatpolitie hem tot bedaren bracht. White Hawk was al gestoord en gevaarlijk voordat hij twee keer op zijn hoofd was geramd. Nu was hij gestoord, gevaarlijk en onvoorspelbaar. Zelfs White Hawks maatjes hadden het niet meer.
“Hij doet maar alsof,” stelden White Hawks vrienden elkaar gerust. “Hij probeert iedereen wijs te maken dat hij lijp is.”
White Hawk lag op het derde honk te slapen toen Checkers het raam in Thomas’ huis uitglipte. Thomas verroerde zich niet maar Chess bewoog even in bed toen Checkers wegglipte. Zelfs in diepe slaap tastte Chess naar haar zus. Checkers had sinds haar terugkeer uit New York geen nacht meer goed geslapen. Phil Sheridan was keer op keer teruggekomen. Soms bedreigde hij haar. Andere keren bleef hij aan de rand van haar dromen. Waar ze ook over droomde, Sheridan zat in een hoek met een kop koffie in zijn handen. Hij droeg een kamgaren pak of zijn blauwe cava-lerie-uniform. Sheridan had Checkers er uiteindelijk toe gedreven de wijk te nemen uit haar eigen kamer en op de vloer naast het bed dat Thomas en Chess deelden te gaan slapen.
Klaarwakker klom Checkers uit het raam en sloop langs de reservaatpolitie die in surveillancewagens zat te pitten. Ze meed de wegen en stak dwars door velden. Er stond die avond geen maan en het was een hachelijke tocht. Ze stapte in eekhoornholen, struikelde over afgedankt prikkeldraad, hoorde het gelach van dieren. Checkers was niet bang voor het donker. Ze was bang voor wat er in het donker wachtte. Ze hoorde geritsel in het kreupelhout, het krats-krats van onzichtbare dieren die in dennenbomen klommen.
Maar ze bereikte ten slotte de katholieke kerk. Ze zag de lichten in de verte en hij werd groter en stralender naarmate ze dichterbij kwam. Checkers wist niet precies hoe lang de tocht had geduurd. Maar de kerk was nog verlicht, stralend als God. Ze stapte onvervaard door de voordeur en liep naar binnen.
Pastoor Arnold zat voor in de kerk geknield. Zijn hele lichaam schokte. Vanwaar Checkers stond kon ze niet zeggen of hij zat te lachen of te huilen.
“Eerwaarde?” fluisterde Checkers, maar hij reageerde niet.
“Eerwaarde?” zei Checkers harder, en Arnold draaide zich om. Hij had zitten huilen, zat nog steeds te huilen. Hij veegde zijn gezicht af aan een mouw van zijn soutane. Hij stond op.
“Eerwaarde?” vroeg Checkers. “Is alles goed met u?”
Ze liep langzaam naar hem toe. Ze had over dit moment gedroomd. Zelfs terwijl Phil Sheridan aan de periferie zweefde had Checkers erover gedroomd dat ze pastoor Arnold in haar armen nam. Ze droomde over de geur van zijn haar, gewassen met goedkope shampoo, de enige die een priester zich kon veroorloven. Ze droomde over de kus die ze elkaar hadden gegeven vlak voor Coyote Springs op weg ging naar Big Mom, naar Manhattan.
Checkers droomde niet toen ze door de kerk liep en haar mod-dervoeten afdrukken achterlieten op de houten vloer. Ze liet haar hand over de kerkbanken glijden, voelde het splinterende hout. Pastoor Arnold had haar eens verteld dat die kerkbanken meer dan vijftig jaar oud waren. Maar Checkers was niet echt geïnteresseerd in de ouderdom van dat hout. Ze liep naar pastoor Arnold en bleef vlak voor hem staan.
“Checkers,” fluisterde pastoor Arnold.
“Eerwaarde.”
Checkers sloot haar ogen in afwachting van de volgende kus.
“Checkers,” zei pastoor Arnold, “dat zit er niet in. Ik kan het niet. Het spijt me.”
Checkers keek naar hem op.
“Waar hebt u ‘t over?” vroeg ze.
Pastoor Arnold leidde Checkers naar een kerkbank en ging naast haar zitten.
“Ik ga weg uit het reservaat,” zei hij. “Ik ben hier m’n leidraad kwijt.”
∗
Pastoor Arnold had het reservaat van de Spokane-indianen vijf jaar lang gediend en met verlegen vriendelijkheid zijn taak vervuld. Hij prees de indianen uitbundig voor het geringste blijk van hun geloof. Hij had tijdens zijn eerste kerkdienst gehuild toen Bessie, de oudste katholiek van de Spokane-indianen, hem een dromenvanger had gegeven. Andere priesters zouden de dromen-vanger afgedaan hebben als indiaanse mystiek of mythologische kunstnijverheid, maar pastoor Arnold was oprecht verrukt van het gecompliceerde samenstel van draden en kralen. Hij had luid gelachen toen hij zag dat de dromenvanger zowaar was versierd met kraaltjes uit een rozenkrans.
“Hang ‘m boven uw bed,” had Bessie gezegd, “dan vangt hij die protestantse nachtmerries voordat ze uw slaap binnen kunnen sluipen.”
“Maar hoe zit het dan met katholieke nachtmerries?” had pastoor Arnold gevraagd.
“Protestanten zijn de ergste nachtmerrie voor een goeie katholiek.”
Pastoor Arnold had zich naar huis gerept en hem boven zijn bed gehangen. Later die nacht staarde hij omhoog naar de dromenvanger boven zijn hoofd. Hij dwong zichzelf om aan de gruwelijkste dingen te denken. Moorden, verkrachtingen, ge-loofsverzaking. Pastoor Arnold fantaseerde dat hij aan het kruis werd genageld. Hij hoorde de doffe klappen van hamer op spijker.
“Kom maar op, nachtmerries,” had Arnold gefluisterd. “Jullie kunnen me nu niks doen.”
∗
“Waar gaat u naartoe?” vroeg Checkers aan pastoor Arnold. “Waar sturen ze u heen?”
“Ze sturen me nergens heen,” zei Arnold. “Ik treed uit de kerk. Ik geef het allemaal op.”
Checkers leunde achterover in de kerkbank. Ze voelde een gevleugeld ding tegen de binnenkant van haar ribbenkast botsen. Ze voelde de zachte aanraking van vleugeltoppen toen het zich tussen haar ribben door wurmde en haar lichaam verliet. Ze had er geen naam voor. Checkers hoorde dat gevleugelde ding tegen de gebrandschilderde ramen fladderen. Toen vloog het zo vlak langs dat ze een vlaagje wind voelde. Ze sloot haar ogen en het gevleugelde ding was verdwenen.
“Maar ik hou van u,” zei Checkers.
“Ik hou ook van jou,” zei pastoor Arnold. “Maar anders. Het kan niks worden op die manier.”
“Maar u hebt me gekust.”
“Ik weet dat ik je gekust heb. Dat was verkeerd.”
“Dit kunt u niet maken. Dat kan niet. Niet nu,” zei Checkers. Ze wist niet hoeveel ze nog aankon. Coyote Springs was een sof geworden. Ze hadden niet eens de moeite genomen om hun instrumenten mee naar huis te nemen uit Manhattan. Checkers zag de studio voor zich met de gitaren en keyboards her en der in het rond. Victors gitaar was kapotgeslagen, maar de rest was net zo waardeloos.
∗
“Wilt u een koptelefoon?” had de stewardess aan Checkers gevraagd tijdens de vlucht van Manhattan naar huis. Checkers schudde haar hoofd. De rest van Coyote Springs wilde ook geen koptelefoon.
Checkers zat aan het raampje, Chess in het midden en Thomas aan het gangpad. Victor en Junior zaten aan de andere kant van het gangpad met een lege stoel tussen hen in. Het was de enige lege stoel in het vliegtuig.
Coyote Springs had niet veel tekst op de terugreis. Ze dronken allemaal hun gratis Pepsi en aten hun geroosterde pinda’s. Junior en Victor bestelden geen drank. Ze hadden er geen geld voor. Misschien hadden ze ook niet gedronken als ze de kans wel hadden gehad. Toen ze thuis waren dronken ze alle twee alleen maar grote glazen ijswater.
“Thomas en ik hebben wat besproken,” fluisterde Chess ergens boven Iowa tegen Checkers. “We gaan terug naar Arlee. We willen dat je meegaat.”
“Waarom naar Arlee?” vroeg Checkers.
“Hoe bedoel je? Da’s onze stam. We kunnen trouwens nergens anders heen.”
“We kunnen overal heen. We kunnen in het Spokane-reservaat blijven.”
“Jee, Checkers. Doe toch niet zo stom. Ze moeten ons daar niet meer.”
“Hoe weet je dat?” vroeg Checkers. “Trouwens, ‘t is alleen die White Hawk die trammelant maakt. De mensen in de kerk zien me nog steeds zitten.”
“Ze zagen je alleen maar zitten omdat je uit de band was gestapt,” zei Chess. “En trouwens, je bent alleen maar met pastoor Arnold bezig.”
Het vliegtuig stuiterde door woelige lucht maar Coyote Springs merkte het nauwelijks. Junior keek uit zijn raampje en vroeg zich af hoe hij zich zou voelen als de motoren uitvielen en het vliegtuig aan de lange duikvlucht naar de grond begon. De zuurstofmaskers zouden uit het plafond ploppen terwijl de stewardessen van rij naar rij snelden en op kalme, geroutineerde toon spraken.
Zet uw bril af. Doe al uw sieraden af. Hou de gangpaden vrij. Trek uw stoelriem stevig aan. We halen het wel. We halen het wel. Raak niet in paniek. Paniek is je vijand. Voel je niet schuldig dat je midden in een college Engels je studie eraan hebt gegeven. Tijdens een saaie verhandeling over de juiste manier om een essay te schrijven. Vergeet niet dat je geen idee had dat ze abortus wou laten plegen. ‘t Is niet jouw schuld. Jij wou de baby ook niet. Niet echt. Niet tot ze jou niet meer wou. Niet tot ze geen halfbloed baby wou. Niet tot je bedacht hoezeer haar ouders de schurft aan je hadden. Dat een halfbloed kleinkind hun verdiende loon was. Hoe zouden ze dat aan hun vrienden uitleggen? Langzaam ademen. Hou de hand van degene naast u vast als we neerkomen. Laat ‘m niet los. Laat ‘m niet los ook al razen de vlammen door het vliegtuig en smelten ze u vast in uw stoel. Ze had geen andere keus. Ze had geen andere keus. Onze gezagvoerder heeft duizenden uren vliegervaring. De hele bemanning is getraind om met dit soort noodsituaties om te gaan. Wat er ook moge gebeuren, de lijkschouwers zullen u aan de hand van uw gebitsgegevens kunnen identificeren. De indiaanse Gezondheidsdienst houdt een uitstekend archief bij. En als u de klap overleeft, de vlammen en de giftige rook overleeft, dan zult u muziek horen. Misschien een fluit van cederhout. Volg die muziek. Ook al verdient u ‘t niet. Volg die ijle muziek.
Junior sloot zijn ogen en luisterde of hij de muziek hoorde. Hij hoorde niets. Hij keek naar Victor, die probeerde tranen terug te dringen. Chess, Checkers en Thomas konden Victor niet goed zien vanwaar ze zaten. Niemand had precies kunnen zeggen waarom hij treurde. De rest van Coyote Springs had kunnen veronderstellen dat het kwam doordat zijn kans om een rockster te worden was verkeken. Maar hij treurde om het verlies van die gitaar. Junior zag zijn beste vriend treuren maar hij wilde zijn hand uitsteken over de stoel tussen hen in, op Victors arm kloppen en de uitgangen aanwijzen.
∗
“U kunt niet weggaan,” zei Checkers tegen pastoor Arnold. “U kunt mij, ons, niet laten zitten.”
“De bisschop zal een andere priester sturen,” zei pastoor Arnold. “Er zit niets anders voor ‘m op. Ze kunnen de parochie niet laten zitten. Ik weet zeker dat er snel een nieuwe priester komt. Ze kunnen een paar invallers regelen om de diensten te leiden tot hij komt.”
“Dat bedoel ik niet. U weet best dat ik dat niet bedoel.”
Pastoor Arnold speurde zijn ziel af naar de juiste woorden, het juiste gebed. Hij had ze vroeger altijd klaarliggen. God, hij was zeker geweest van de antwoorden. Hoewel hij vol zelfkritiek en bescheiden was had hij toch gemeend dat hij een uitstekende priester was. Hij was er op een ingetogen aanmatigende manier van overtuigd dat hij een uitstekende priester was. Op een mentaal scorebord had hij bijgehouden hoeveel mensen hij redde.
Checkers had dat allemaal weggevaagd. Nee. Dat was niet fair tegenover Checkers. Ze hield niet meer van hem dan andere parochianen van hem hadden gehouden. Pastoor Arnold had eerder weerstand geboden aan avances. Het overkwam priesters vaak genoeg om garant te staan voor wat goedmoedige grapjes op het seminarie. Maar Checkers had pastoor Arnold en zijn gelofte echt aan het wankelen gebracht. Hij droomde elke nacht van haar. In die dromen leidde ze hem een tipi in, ging met hem op een soutane liggen en betastte hem. Ontsteld en opgewonden werd pastoor Arnold wakker en bad dat zijn dromenvanger zou werken. Hij bad dat zijn dromen over Checkers verstrikt zouden raken in het net van de dromenvanger.
“Ik droom over je,” zei pastoor Arnold tegen Checkers.
“Ik droom ook over u.”
“Nee,” zei Arnold. “Ik wil niet over je dromen. Ik ben een priester. Ik behoor toe aan God.”
Checkers stak haar handen uit naar pastoor Arnold maar hij stond op en deed een paar passen van haar vandaan. Hij had er altijd van genoten hoe zijn kudde op eerbiedige afstand bleef en alleen met zijn toestemming dichterbij kwam.
“Het spijt me,” zei hij, “maar je moet weggaan. Ik moet weggaan.”
Pastoor Arnold stak zijn armen uit naar Checkers, bedacht zich en liep toen snel de kerk uit. Checkers volgde hem niet. Ze leunde achterover in de kerkbank en staarde naar het kruisbeeld dat aan de muur zat gespijkerd. Jezus aan het kruis gespijkerd dat aan de muur zit gespijkerd. Ze voelde een schrijnende pijn diep in haar borst. Ze trok haar knieën op naast haar borsten, sloeg haar armen om haar benen en wiegde langzaam op en neer, op en neer.
∗
De dag voordat Checkers ertussenuit kneep naar de katholieke kerk zat Victor Joseph alleen op de bank. De rest van Coyote Springs stond buiten op het grasveld met de reservaatpolitie te praten. Victor moest niets hebben van de reservaatpolitie, ook al kwamen ze hem zogenaamd beschermen. Victor staarde naar de plek in de kamer waar de televisie had gestaan. Na hun thuiskomst had Coyote Springs de televisie, die het toch niet deed, drie radio’s en een paar krakende cowboylaarzen weggedaan. Ze wilden geen enkele soort muziek horen. Victor staarde naar die plek tot hij in slaap viel.
∗
In zijn droom zat Victor alleen in het huis en hoorde hij een zacht geluid in de verte. Eerst dacht hij dat het de stemmen buiten waren, maar het geluid nam vorm aan en werd een C-akkoord, toen een D, F en G. Hij sloeg zijn handen voor zijn oren maar de muziek hield niet op. Hij stond op en keek uit het raam naar zijn bandgenoten en de politie, maar die gingen gewoon door, zich niet bewust van de muziek. Hij ging het huis afzoeken waar de muziek vandaan kwam. De twee slaapkamers waren leeg, evenals de badkamer en de keuken. De muziek werd harder toen Victor de trap afdaalde. In het onafgemaakte souterrain zwierden de dekens die als wanden dienst deden heen en weer onder het geweld van de akkoorden.
Victor zocht onder de trap, in de slaapkamers, en nog kon hij niet vinden waar ze vandaan kwamen. Hij deed de deur van de badkamer beneden open en werd achteruit geblazen door een venijnig gierend akkoord. De gitaar stond tegen de muur geleund.
Ik geloof dat je iets in New York hebt laten staan, zei de gitaar. Victor stapte de badkamer in, deed de deur achter zich dicht en greep ernaar.
Hé daar, rustig aan, zei de gitaar. Je mag me terughebben. Je mag me pakken en dan kun je zijn wie je maar wil. Je kunt alles hebben wat je wil. Maar je moet me er iets voor teruggeven.
Wat? vroeg Victor.
Je moet ajstand doen van wat je het dierbaarst is, zei de gitaar. Wat is je het dierbaarst? Wie is je het dierbaarst?
∗
Terwijl Victor droomde meende Junior Polatkin buiten dat hij zijn naam hoorde roepen. Hij keek naar de reservaatpolitie, die gewoon verderflirtte met Chess en Checkers. De zussen Warm Water negeerden de reservaatpolitie en praatten met elkaar. Thomas zat in een schommel gemaakt van een oude autoband. Junior hoorde zijn naam weer en herkende Victors stem. Hij keek naar het huis, maar hij was de enige die het hoorde. Junior hoorde Victor zijn naam fluisteren.
∗
De nacht voordat Victor Joseph over de gitaar droomde, lagen Thomas Builds-the-Fire en Chess Warm Water in bed, wakker. Ze namen allebei aan dat Checkers vast lag te slapen op de vloer, maar die luisterde naar hun gefluisterde gesprek.
“Thomas,” zei Chess, “wat gaan we nou doen?”
“Ik weet het niet,” zei Thomas. “Wat wil jij?”
“Ik wil terug naar Arlee.”
Thomas zei niets. Hij staarde omhoog naar het vlekkerige plafond. Vochtplekken. Hij moest aan de regen denken die op zijn dak had geroffeld, door de isolatie was gesijpeld, plassen had gevormd in de kruipruimte en toen omlaag was gedruppeld op het bed.
“Ik wil terug naar Arlee,” zei Chess weer. “Je hebt gezegd dat we terug konden gaan naar Arlee.”
Thomas had ermee ingestemd om terug te gaan naar Arlee toen Coyote Springs op Kennedy Airport in New York zat te wachten. Hij had zich nog nooit zo ver weg gevoeld, had zich nog nooit zo wég gevoeld als op dat moment. Hij had helemaal geen zin om in het vliegtuig te stappen voor de vlucht terug naar Wellpinit. Hij wilde in een ander vliegtuig stappen en ergens anders heen vliegen, naar een plek waar hij nog nooit van had gehoord. Een of andere onbekende plek met een onbekende naam. Hij wilde een wereldkaart pakken, zijn ogen dichtdoen en spugen. Hij zou gaan wonen waar zijn spuug op de kaart terechtkwam. Evengoed wist hij dat hij waarschijnlijk op zijn eigen reservaat zou spugen, niet meer dan een groengekleurde stip op de kaart.
“Ik ga overal heen waar je naartoe wilt,” had Thomas gezegd, maar hij wist dat hij in zijn hele wezen Spokane-indiaan was.
“Goed,” had Chess gezegd, maar ze zag ook de twijfel in Thomas’ ogen. Ze wist hoe het had gevoeld om uit haar eigen reservaat weg te gaan. Ze had iets in haar binnenste voelen uitrekken toen die blauwe bestelwagen al die weken geleden het Flathead-reservaat uitreed. Ze had omgekeken en een schrijnende pijn gevoeld, als het losscheuren van pees en bindweefsel van bot. Ze was uit haar reservaat weggegaan vanwege die stomme rotgitaar, dat plotselinge vuur dat hij in haar binnenste had ontstoken. Maar dat vuur had vrijwel alles verteerd, en ondanks haar jarenlange brandweerervaring was ze niet in staat geweest om het onder controle te krijgen. Ze had geen brandgangen gegraven, had niet gezorgd voor een snelle vluchtroute. Ze hield van de muziek, ze hield van Thomas, ze hield van het vuur. Maar Thomas was het enige wat ze overhad, en het reservaat van de Spokane-indianen dreigde hem vast te houden.
“Thomas,” had ze gezegd vlak voor hun vluchtnummer werd omgeroepen.
“Ja?” vroeg hij.
Ze had zijn hand in de hare genomen, bestudeerd hoe hun vingers in elkaar pasten, en ze wilde eigenlijk voor altijd daar op het vliegveld blijven zitten. Ze had eigenlijk willen blijven hangen tussen hier en daar, tussen positie en bestemming. Ze kneep in Thomas’ hand en wachtte.
∗
“We hebben hier niks meer te zoeken,” zei Chess in bed tegen Thomas. “Jij hebt hier niks meer te zoeken.”
“Ik weet het,” zei Thomas. “Maar het is m’n volk. Het is m’n stam.”
“Natuurlijk. Maar de Flatheads zijn mijn stam. En die dreigen niet om ons van kant te maken.”
“Niet iedereen wil ons van kant maken. Niemand wil ons van kant maken. Ze kletsen maar wat. We hebben ze gewoon teleurgesteld.”
“Ga ze nou niet verontschuldigen. Je hoeft ze niet te gaan verontschuldigen.”
Checkers draaide zich om op de vloer. Ze wist dat Thomas en Chess zouden ophouden met praten als ze bewoog. Ze wilde niet terug naar het Flathead-reservaat, en ze wilde niet dat Chess Thomas overreedde om weg te gaan. Ook al gingen Chess en Thomas weg, Checkers wist dat zij zou blijven. Indianen wisselden trouwens voortdurend van reservaat. Om liefde, om geld, om uit de nor te blijven. Checkers lag nog steeds over pastoor Arnold te mijmeren.
“Thomas,” zei Chess na een lange stilte. “Ben je nog wakker?”
“Ja.”
“We hoeven niet naar Arlee te gaan. Ik bedoel, ik wil heel graag naar huis. Maar het punt is vooral dat ik hier gewoon weg wil. Ik wil hier niet meer wezen.”
“Waar zouden we heen moeten?”
“Ik weet het niet. Maakt niet uit, als we maar niet hier blijven. Misschien moeten we naar het westen gaan. Dat hebben alle blanken gedaan en moet je zien wat ze bereikt hebben.”
“Wat is er ten westen van hier?”
“Alles is ten westen van hier, Thomas. Alles. We zouden naar Spokane kunnen verhuizen. Is dat westelijk genoeg?”
Spokane, een voornamelijk blanke stad, lag aan de Spokane River. De stad Spokane was genoemd naar de stam die met geweld van de oevers van de rivier was verdreven. Spokane lag maar honderd kilometer van het reservaat, maar voor Thomas was dat geen meter dichterbij dan de maan.
∗
Er stond niemand op Coyote Springs te wachten toen ze op Spokane International Airport uit het vliegtuig stapten. Ze waren door drie tijdzones gegaan en hadden nog steeds geen idee hoe die werkten.
“Het lijkt verdomme wel tijdreizen,” zei Victor.
Coyote Springs had bij de bagageband staan wachten tot alle passagiers hun koffers hadden opgehaald. Allemaal behalve Victor. Alle andere passagiers uit het vliegtuig waren afgehaald door familie en vrienden die de koffers van hen overnamen. Alle andere passagiers hadden het vliegveld al verlaten. Coyote Springs wachtte op Victors tas.
“Shit,” zei Victor. “Wat is er gebeurd?”
Coyote Springs stond op het punt om de tas maar te laten zitten toen er een gitaarkoffer op de band gleed. De rest van Coyote Springs deed snel een stap achteruit maar Victor stak zijn hand uit en greep hem bij het handvat. Hij trok de gitaarkoffer van de band en draaide zich om naar de anderen.
“Mijn gitaar,” zei Victor. “Godsamme, dit is mijn gitaar. We kunnen opnieuw beginnen. We kunnen de band weer opstarten. We hebben die klootzakken in New York City niet nodig. We kunnen het zelf wel.”
Een jonge blanke in een wit T-shirt en vuile jeans kwam de bagagehal ingerend. Hij was in paniek maar ontspande zienderogen toen hij Victor met de gitaarkoffer zag.
“O, god,” zei de blanke. “Niet te geloven dat ik ‘m bijna was vergeten.”
Coyote Springs keek hem uitdrukkingloos aan. Hij staarde terug.
“Die is van mij,” zei de blanke en wees naar de gitaarkoffer. “Ik was ‘m bijna vergeten.”
Victor klemde de gitaar tegen zich aan.
“Die is van mij,” herhaalde de man. “Das mijn naam daar op de zijkant.”
Coyote Springs keek naar de zwarte gitaarkoffer met Dakota erop in witte verf.
“Je heet toch niet echt Dakota, hè?” vroeg Chess.
“Jawel, m’n vader is een ontzettende indianenfreak. Hij is voor een deel indiaans via m’n oma. Die was volbloed Cherokee.”
“Als hij Cherokee was, waarom heeft hij je dan Dakota genoemd?” vroeg Chess.
“Hoe bedoel je?”
“Cherokee en Dakota zijn twee verschillende stammen, weet je wel?”
“Ik snap niet waar je heen wil.”
Coyote Springs haalde diep adem, ademde uit.
“Je hoort jezelf niet naar een hele stam te noemen,” zei Victor ten slotte. “Zeker niet als het niet eens je eigen stam is.”
“Nou ja,” zei de blanke, “zo heet ik. En das mijn gitaar.”
Victor wist allang dat de gitaar in de koffer niet de zijne was. Hij had alleen maar dicht bij een gitaar willen zijn.
“Hier,” zei Victor. “Pak aan, dat kloteding.”
De blanke nam de gitaar van Victor aan en liep weg. Coyote Springs keek hem na. Toen draaide hij zich na een paar stappen om.
“Hé,” zei hij, “jullie doen net alsof ik iets van jullie jat. Dit is mijn gitaar. Dat is mijn naam. Ik heb niks gejat.”
∗
Chess en Thomas kwamen ten slotte overeen om weg te gaan uit het reservaat van de Spokane-indianen en dan maar te zien waar ze heen zouden gaan. Ze twijfelden er niet aan dat Checkers met hen mee zou gaan, maar die lag ziedend van woede op de vloer. Ze voelde er niets voor om weg te gaan. Ze was nog steeds kwaad toen ze in slaap viel. Toen Thomas ook sliep, stapte Chess uit bed en liep stilletjes de keuken in. Ze ging aan tafel zitten met een lege mok. Ze bracht de mok steeds naar haar lippen omdat ze vergat dat er niets in zat.
Ze wreef zich in de ogen, bracht de mok weer naar haar lippen, zette hem terug. Ze schraapte haar keel, dacht weer aan de mok, en toen kwam de zon zo plotseling op dat ze amper tijd had om te reageren.
“Goeiemorgen,” zei Thomas toen hij de keuken in liep. “Jij bent vroeg op.”
Checkers slofte een paar minuten later naar binnen. Victor en Junior sliepen verder. Het kwam die twee beter uit om gewoon te slapen, in plaats van wakker te worden en de dag onder ogen te moeten zien.
“Morgen,” mompelde Checkers. Ze deed reservaatpoedermelk in een plastic kan en voegde water toe. Ze roerde en roerde. Ze roerde wel tien minuten want die poedermelk wilde nooit goed oplossen. Hoe lang een indiaanse vrouw die reservaatmelk ook doorroerde, er bleven altijd van die poederklonten in zitten. Er was niets ergers. Die klonten waren net bommetjes, nat aan de buitenkant met droog poeder van binnen. Als een indiaanse vrouw een grote slok melk nam dan kwam er zo’n klon-terig poederbommetje in haar mond en als ze erop beet dan explodeerde het. Dan hoestte ze een uur lang wolkjes poedermelk uit.
“Willen jullie ontbijt?” vroeg Checkers aan Chess en Thomas. Ze waren geen van beiden erg opgetogen over de melk, maar ze moesten toch iets nemen als ontbijt.
“Oké,” zeiden Chess en Thomas.
Checkers schonk melk in hun mokken en in haar eigen mok. Ze zaten met z’n drieën aan de keukentafel, namen kleine teug-jes, dan een grote slok, en hoestten wit poeder uit tot Victor en Junior niet meer door het lawaai heen konden slapen.
∗
De dag voordat Chess en Thomas besloten om voorgoed weg te gaan uit het reservaat van de Spokane-indianen, zat Robert Johnson op de veranda van Big Moms huis terwijl zij in haar schommelstoel zat. Johnsons gezichtsvermogen was een heel stuk beter geworden tijdens zijn verblijf in het reservaat. In zijn jeugd in Mississippi zag hij alles onscherp. Eén oog werd vertroebeld door witte vlekjes. Zijn zus gaf hem een bril toen hij tien was, maar die droeg hij niet vaak. Nu echter kon hij het hele reservaat van de Spokane-indianen zien als hij omlaagkeek van Wellpinit Mountain. Hij sloeg Michael White Hawk gade die in zichzelf gekeerd over het softbalveld stapte. Van thuishonk naar eerste honk, tweede, derde en weer naar het thuishonk.
“Thuishonk,” prevelde White Hawk bij zichzelf. Daarna maakte hij weer een rondje langs de honken.
“Wat mankeert ‘m?” vroeg Johnson aan Big Mom.
“Hetzelfde wat de meeste mensen mankeert,” zei Big Mom. “Hij slijt z’n leven met de hele dag hetzelfde te doen. Alleen valt het bij hem meer op.”
“Hoe bedoel je?”
“Nou, ga maar na. De meeste mensen worden wakker, ontbijten, gaan werken, komen thuis, eten hun avondmaal, kijken televisie en gaan dan slapen. Vijf dagen per week. In het weekend gaan ze naar de bios, naar de kerk, naar het strand. Dan wordt het maandagmorgen en gaan ze weer werken. Dan gaan ze dood. White Hawk doet gewoon hetzelfde maar alleen op een ander niveau. Hij is een genie. Het is performancekunst.”
“Tja, daar zit wat in. Weet je ‘t zeker? Misschien is-ie te hard op z’n kop gemept. Als een bokser. Ik heb gezien wat er gebeurt als boksers te veel klappen krijgen.”
“Zou kunnen.”
“Je meent het toch niet serieus, hè?”
“Het zou kunnen.”
Robert Johnson en Big Mom zaten daar urenlang zonder iets te zeggen. Big Mom dacht aan de jonge Michael White Hawk die hulp was komen zoeken met zijn saxofoon. Ze haalde zich die versie van White Hawk voor de geest die ooit bijna in Big Mom had geloofd, voor hij de bak in draaide wegens mishandeling van die kassajongen in de supermarkt. Maar Johnson had die White Hawk nooit gekend. Johnson sloeg hem gade terwijl hij rondjes liep over het sofrbalveld. Thuishonk, eerste, tweede, derde, thuis-honk.
“Dat krijg je,” fluisterde Johnson. “Zo gaat het echt.”
∗
Son House, prediker en bluesmuzikant, was een ster geweest in Robinsville, Mississippi, lang geleden. Robert Johnson was nog maar een tiener toen hij House van de ene kit naar de andere begon te volgen. Johnson speelde toen alleen mondharmonica maar hij was goed genoeg om af en toe bij Son House op het podium te stappen. Johnson was verzot op het podium. Hij voelde zich alleen maar geliefd als hij op het podium stond te zingen en op zijn mondharmonica te spelen. Maar dat was niet genoeg. Johnson wilde gitaar spelen.
“Godsamme,” zei Son House tegen Johnson nadat hij hem gitaar had laten spelen in een kit. “Ik laat jou niet meer spelen. Ik heb nog nooit zo’n kabaal gehoord. De mensen werden er gek van.”
Beschaamd pakte Johnson zijn kleren en gitaar en smeerde ‘m uit de stad. Hij verdween gewoon toen hij over Highway 61 naar het noorden liep. Ging gewoon in rook op na het eerste kruispunt.
∗
Robert Johnson wierp een blik op Big Mom. Ze zat een stuk hout te snijden. Johnson had het opgegeven om een nieuwe gitaar te maken uit dat kreupelhout dat hij had gesprokkeld toen Coyote Springs nog aan het oefenen was op Big Moms erf. Dat hout lag nog op een stapel tussen de dennenbomen. Hij kon zich amper zijn dromen over een nieuwe gitaar voor de geest halen.
“Wat ben je aan ‘t maken?” vroeg Johnson aan Big Mom.
“Dat gaat je niet aan,” zei ze.
“Is dat een goed stuk hout?”
“Goed genoeg.”
Johnson keek omlaag de berg af naar een groep Spokane-indianen die borden droegen en rondjes liepen om het buurthuis van de stam. De heel traditionele Spokanes droegen borden met teksten in de Spokane-taal en scandeerden ook dingen in de Spokane-taal. Maar ze klonken allemaal kwaad. Op de indiaanse christelijke borden stond COYOTE SPRINGS MOET GERED WORDEN en KOM TOT INKEER, COYOTE SPRINGS! terwijl op de niet-kerkelijke borden COYOTE SPRINGS KAN MIJN ROOIE REET LIKKEN stond.
“Wat gebeurt er allemaal daar beneden?” vroeg Johnson aan Big Mom. “Wat gaat er met Coyote Springs gebeuren?”
“Ik weet het niet. Het is niet aan mij om dat te beslissen.”
“Dat zeg je altijd.”
“Ik zeg het omdat het waar is. Wat wil je dan dat ik zeg?”
∗
“Wat wilt u, meneer Johnson?” vroeg de Sinjeur. De Sinjeur was een knappe blanke man en droeg een onberispelijk geperst zwart kamgaren pak in de hitte van Mississippi. Hij stond tegen het kruispuntbord geleund en peuterde met een lange vingernagel tussen zijn tanden.
“Ik wil gitaar spelen,” zei Johnson.
“U speelt toch al gitaar.”
“Nee. Ik bedoel, ik wil beter gitaar spelen.”
“Beter dan wat?”
“Beter dan wie ook.”
“U wilt nogal wat,” zei de Sinjeur. Zijn wolfsogen vingen het zonlicht op een eigenaardige wijze, reflecteerden kleuren die Johnson nooit eerder had gezien.
“Ik wil ‘t heel graag,” zei Johnson.
“Wel,” zei de Sinjeur na een lange stilte. “Ik kan u leren om zo te spelen. Maar wat wilt u me daarvoor in ruil geven?”
“Hoe bedoelt u?”
“Ik bedoel, meneer Johnson, dat u me iets terug moet geven. Ik zal u leren om beter te spelen dan wie dan ook, maar u moet me daarvoor iets in ruil geven.”
“Zoals wat?”
“Wat u het dierbaarst is. Wat is u het dierbaarst, meneer Johnson?”
Johnson voelde de zweep die de huid op de ruggen van zijn grootvaders openreet. Hij hoorde het gekraak van vloerplanken toen de blanke meesters de slaapkamers van zijn grootmoeders binnenslopen.
“Vrijheid,” zei Johnson. “Vrijheid is me dierbaar.”
“Tja, ik weet het niet,” zei de Sinjeur en lachte. “U bent een zwarte man in Mississippi. Of het nou 1930 is of niet. U hebt me niet echt veel vrijheid te bieden.”
“Ik geef u alle vrijheid die ik heb.”
De paarden briesten.
De Sinjeur boog zich voorover, raakte Johnsons gitaar aan met de punt van een nagel en glimlachte toen.
“Het is geschied,” zei de Sinjeur en loste in het niets op. Johnson wreef zich in de ogen. Hij had vast gedroomd. De drukkende zomerhitte had hem een luchtspiegeling voorgehouden. Dus draaide hij zich om en ging terug naar Robinsville. Hij was maar een paar uur weggeweest. Niemand zou gemerkt hebben dat hij ‘m gesmeerd was, en het was stom van hem om ‘m te smeren. Hij zou de gitaar uit zijn hoofd zetten en mondharmonica spelen met Son House. Johnson zwoer dat hij de beste mondharmonicaspeler zou worden die ooit had geleefd. Hij zou de hele dag oefenen.
“Waar heb je gezeten?” vroeg Son House toen Johnson de kit binnenliep. House zat in een stoel op het podium.
“Hoe bedoel je?” vroeg Johnson. “Je doet alsof ik eeuwen weg ben geweest. Ik ben alleen maar naar ‘t kruispunt gelopen. Toen heb ik me bedacht en ben teruggekomen.”
“Je bent een jaar weggeweest! Hoor je wel? Je bent een jaar weggeweest!”
Verbijsterd zonk Johnson neer in een stoel op de dansvloer onder House en legde zijn gitaar in zijn schoot. Hij hoorde een dier lachen in zijn hoofd.
“Weet je niet waar je hebt gezeten?” vroeg House.
“Ik ben op ‘t kruispunt geweest,” zei Johnson. Hij keek omlaag naar zijn gitaar. Hij keek House aan.
“Nou, jongen,” zei House, “je loopt nog steeds met een gitaar rond, hè? Wat doe je met dat ding? Je kunt er niks mee.”
“Nou,” zei Johnson, “ik weet ‘t goed gemaakt.”
“Wat?”
“Laat me even in je stoel zitten.”
House en Johnson wisselden van stoel. Johnson ging op het podium zitten en stemde zijn gitaar terwijl House op de dansvloer ging zitten, het allereerste publiek. Johnson trok een fles te voorschijn, een gladde fles, en liet hem heen en weer glijden over de hals. Hij speelde een paar nummers die zomaar in zijn hoofd opkwamen. Son Houses mond viel open. Robert Johnson was verdomme opeens de beste gitarist die hij ooit had gehoord.
“Nou, als dat niet snel is,” zei House toen Johnson ophield.
∗
Big Mom sneed haar hout terwijl Johnson wezenloos naar het reservaat van de Spokane-indianen staarde. Hij zag Victor slapen. Hij kon Victors dromen zien. Die gitaar, die gitaar.
“Ik voel me rot,” zei Johnson.
“Waarover?” vroeg Big Mom.
“Over die gitaar van Victor. Ik bedoel, mijn gitaar. Ik bedoel, de gitaar van die Sinjeur. Ik bedoel, van wie is die gitaar?”
“Hij is van degene die ‘m het liefste wil.”
“Nou, dan zal-ie wel van niemand meer zijn. Hij is helemaal aan gort gegaan in New York, waar of niet?”
“Als jij ‘t zegt.”
Johnson wist dat de gitaar steeds bij hem teruggekomen was. Soms had het weken geduurd, maar hij vond altijd de weg terug naar zijn armen en eiste na elke hereniging meer van hem. Die gitaar trok aan hem, als zwaartekracht. Ook al was hij nu al maanden van Victor, toch voelde Johnson hem nog steeds trekken. Johnson vroeg zich af of hij ooit weer echt vrij zou zijn.
∗
De dag voordat Big Mom een mondharmonica sneed uit een goed stuk cederhout terwijl Robert Johnson het reservaat gadesloeg, stond pastoor Arnold in de telefooncel bij de Stamwinkel. Hij had het nummer van de bisschop wel tien keer gedraaid maar opgehangen voor de telefoon overging. Pastoor Arnold hield de hoorn bij zijn mond en deed alsof hij stond te praten terwijl Spokane-indianen in en uit de Stamwinkel liepen.
“Het einde van de wereld is nabij!” riep de-man-die-zeker-Lakota-was op zijn vaste stek.
Pastoor Arnold draaide het nummer van de bisschop weer.
“Hallo,” antwoordde de bisschop.
Pastoor Arnolds adem stokte.
“Hallo,” zei de bisschop. “Wie is daar?”
“Dag, monseigneur,” zei pastoor Arnold. “Met pastoor Arnold. Van het reservaat van de Spokane-indianen.”
“Pastoor Arnold? O, ja. Pastoor Arnold. Hoe is ‘t met u?”
“Goed. Nou ja, nee. Niet zo goed. Ik heb een probleem.”
“Wat mag dat dan wezen?”
“Ik geloof dat ik niet sterk genoeg ben voor deze post. Ik begin te twijfelen.”
“Echt waar? Vertel eens.”
Pastoor Arnold sloot zijn ogen, zag Checkers Warm Water zingen in het kerkkoor.
“Ik weet niet of ik hier wel effectief ben,” zei pastoor Arnold. “Ik denk dat we misschien een frisse kijk op de dingen nodig hebben. Wellicht iemand die jonger is. Misschien iemand met meer ervaring.”
Stilte.
“Bent u daar?” vroeg pastoor Arnold, zijn standaardgebed.
“Pastoor Arnold,” zei de bisschop, “ik weet dat het niet makkelijk is om een volk als de indianen bij te staan. God weet dat ze een gedoemd volk zijn. Maar ze hebben u daar nodig. Wij hebben u daar nodig.”
“Alstublieft.”
“Eerwaarde, we hebben niemand om daarheen te sturen. We zitten toch al met een tekort aan priesters, laat staan priesters die de indiaanse reservaten kunnen bedienen. Pastoor John moet drie verschillende reservaten bedienen, wist u dat? Hij moet van het ene reservaat naar het andere rijden om de kerkdiensten te leiden. In weer en wind. Wist u dat, eerwaarde?”
“Nee, dat wist ik niet.”
“Als pastoor John drie parochies kan besturen, dan lijkt me dat u er wel één kunt besturen.”
“Ja.”
“Of u ‘t nou leuk vindt of niet, u en die indianen zitten aan elkaar vast. Begrijpt u wel?”
“Ja.”
“Misschien moet u wat meer tijd in studie steken. In gebed. Vraag om kracht en bijstand. Maak u niet zo druk om het basketbal daar en richt u meer op uw dienstbaarheid aan God.”
“Ja.”
“Goed. Verder nog wat?”
“Nee,” loog pastoor Arnold.
“Oké dan. Ik spreek u gauw.”
Tuut-tuut-tuut.
Pastoor Arnold voelde de lijn knappen, hing op en deed de telefooncel open. Hij kon Checkers niet meer onder ogen komen. Hij schaamde zich en moest weg uit het reservaat, wat de bisschop ook zei.
“Ik ga weg,” zei pastoor Arnold. “Ik ga weg.”
“Het einde van de wereld is nabij! Het is nabij! Het einde van de wereld is nabij!”
∗
De dag nadat Coyote Springs naar het reservaat was teruggekeerd, een dag voordat pastoor Arnold besloot om uit de katholieke kerk te treden, zaten Betty en Veronica in de opnamestudio van Cavalry Records in Manhattan.
Betty en Veronica hadden het verhaal over het debacle van Coyote Springs in de studio al gehoord en waren niet erg verrast. De blanke vrouwen waren zich wel rotgeschrokken toen Wright en Sheridan opdoken bij hun allereerste optreden in Seattle.
Wat een toeval, had Veronica tegen Sheridan gezegd. Niet te geloven dat u Coyote Springs gaat contracteren. We zijn net bij ze weg. Hebben zij u over ons verteld? Hebt u van hen over ons gehoord?
Nee, Coyote Springs weet hier totaal niks van, had Sheridan gezegd. En dat willen we zo houden. Er is een vogeltje op m’n schouder neergestreken dat me over jullie vertelde en zei dat ik jullie naar New York City moest halen. Wat denken jullie ervan?
“Zijn dat die meiden uit Seattle?” vroeg Armstrong in de regiekamer aan Wright en Sheridan. Betty en Veronica zaten in de studio nerveus heen en weer te schuiven op hun krukken.
“Jazeker, dat zijn ze,” zei Sheridan. “En volgens ons vindt u ze top. Ze hebben een unieke sound. Een beetje folkachtig.”
“Folk verkoopt geen meter.”
“Klopt, folk heeft bij ons nooit veel gedaan,” zei Sheridan. “Maar volgens mij kunnen deze meiden daar verandering in brengen.”
“Wat vind jij?” vroeg Armstrong aan Wright.
“Ze hebben wel talent,” zei Wright. Hij voelde zich misselijk.
“Dat zei je ook van die indianen,” zei Armstrong.
“Weet u,” zei Sheridan tegen Armstrong, “die twee vrouwen daar zijn voor een deel indiaans.”
“Hoe bedoel je?” vroeg Armstrong.
“Ik bedoel dat ze grootmoeders of zo hadden die indiaans waren. Echt waar. We kunnen dat indiaanse concept nog steeds verkopen. We hebben helemaal geen klote-indianen nodig die net uit het reservaat komen. We kunnen deze vrouwen nemen. Ze zijn in de reservaten geweest. Ze hebben zelfs een paar keer met Coyote Springs opgetreden. Snapt u wel? Deze vrouwen zijn helemaal ingevoerd in de indiaanse belevingswereld. Ze snappen precies wat het inhoudt om indiaans te zijn. Ze weten er alles van.”
“Leg uit.”
“Ziet u de mogelijkheden niet? We leuken ze een beetje op. Sturen ze naar het bruiningscentrum om ze wat donkerder te maken. Misschien wat plastische chirurgie aan die jukbeenderen om ze wat hoger te krijgen, snapt u wel? We verven hun haar zwart. Dan hebben we indianen. De mensen willen indianen horen.”
“Wat denk jij?” vroeg Armstrong aan Wright.
“Ik wil er niks mee te maken hebben,” zei Wright en liep de regiekamer uit.
∗
Wright liep Cavalry Records uit en hield een taxi aan. De chauffeur was een oude blanke vrouw. Ze had mooie blauwe ogen.
“Waar moet je heen?” vroeg de chauffeur.
“Ik wil alleen maar naar huis,” zei Wright.
De chauffeur lachte en reed Wright naar een kerkhof in Sacra-mento, Californië.
“Hoeveel krijg je van me?” vroeg Wright toen hij uit de taxi stapte.
“Ik krijg niks van je,” zei de vrouw. “Ga nou maar naar huis. Ga maar naar huis.”
De taxi reed weg. Wright keek hem na tot hij in de verte verdween en liep toen over het kerkhof naar een groot gedenkteken. Hij bekeek het gedenkteken aandachtig en moest denken aan het schip dat in de Stille Oceaan zonk en het water dat zijn longen binnenstroomde. Hij las op het gedenkteken:
Gen. George Wright, USA
en zijn vrouw
gestorven
30 juli 1865
geacht en eerzaam bij leven,
en in de dood
werden ze niet gescheiden
“Margaret,” zei Wright terwijl hij op zijn graf ging liggen. “Ik ben thuis. Ik ben thuis. Het spijt me zo. Ik ben thuis.”
Margaret Wright verrees kletsnat uit haar rustplaats en nam haar echtgenoot in haar armen. Ze streelde zijn hoofd terwijl hij huilde en zich al die paarden herinnerde die zo lang geleden in dat veld hadden gebriest. Hij herinnerde zich dat hij die laatste jonge hengst doodschoot terwijl Big Mom toekeek van de glooiing.
“Ik was het,” zei Wright tegen zijn vrouw. “Ik was het. Ik was degene die ze allemaal doodschoot. Ik gaf het bevel.”
De paarden briesten in zijn hoofd.
“Sst,” fluisterde Margaret. “Stil maar. Ik vergeef je.”
Wright sloot zijn ogen en zag de jonge hengst stilstaan in dat veld. Hij herinnerde zich dat hij een pistool van een soldaat had gepakt.
Zo doe je dit, had hij gezegd terwijl hij afsteeg van zijn eigen paard. Hij zette het pistool tussen de ogen van de jonge hengst, haalde de trekker over en keek toe hoe hij neerzeeg.
“O, God,” snikte Wright tegen zijn vrouw op hun graf. De smart stroomde zijn longen binnen. “Ik ben een moordenaar. Ik ben een moordenaar.”
“Je bent thuisgekomen,” fluisterde Margaret. “Je bent nu thuis.”
Betty en Veronica zagen Armstrong en Sheridan praten in de regiekamer.
“Waar zouden ze ‘t over hebben?” vroeg Betty.
“Die hufters staan zich waarschijnlijk af te vragen hoe onze kont er op MTV uit zal zien,” zei Veronica.
“Hé, meiden,” zei Sheridan over de intercom.
“Ja,” zeiden Betty en Veronica.
“Kunnen jullie even hier komen?”
Betty en Veronica zetten hun gitaar neer en liepen de regiekamer in.
“Moet je horen,” zei Sheridan, “meneer Armstrong en ik hebben het over jullie potentieel gehad. Weet je, er is tegenwoordig een markt voor een bepaalde soort muziek. Het is een soort muziek’ die jullie kunnen maken, denken we, gezien jullie erfgoed. Maar we moeten een hele hoop marketing doen. We moeten jullie imago scherp stellen.”
“Hoe bedoelt u?” vroeg Veronica. “Wat is ons erfgoed?”
“Nou,” zei Sheridan, “er is de laatste tijd een opleving in de economische populariteit van indianen. Ik bedoel, er zijn een hoop demografische gegevens en publieksonderzoeken en meer van dat wetenschappelijke geouwehoer. Maar dat laat ik over aan de jongens boven. Waar ik het over heb is puur muzikaal talent. Dat zijn jullie. Puur muzikaal talent, gemodelleerd en gestuurd door mij. Nou ja, ik bedoel onder leiding van meneer Armstrong, dat spreekt.”
Veronica keek Betty aan.
“Waar hebt u ‘t in jezusnaam over?” vroeg Veronica.
“Nou,” zei Sheridan, “ons bedrijf, Cavalry Records, heeft economisch behoefte aan een levensvatbare indiaanse band. Zoals jullie weten heeft Coyote Springs zichzelf de das omgedaan. We zaten te denken dat we een betrouwbaarder soort indianen nodig hadden. In feite hebben we indianen zoals jullie nodig.”
“Maar zo indiaans zijn we niet.”
“Jullie zijn toch indiaans genoeg? Ik bedoel, daar is toch maar een klein beetje voor nodig? Wie maakt uit dat jullie niet indiaans genoeg zijn?”
“Wilt u dat we indiaanse muziek gaan maken of zo?”
“Precies,” zei Sheridan. “Nou heb je ‘t door.”
Meneer Armstrong zat in zijn stoel heen en weer te schuiven. Hij verveelde zich.
“Kom ter zake,” zei Armstrong.
“Oké,” zei Sheridan. “Waar het op neerkomt is dit. Jullie spelen als indianen voor deze platenmaatschappij of jullie spelen helemaal niet. Ik bedoel, wie zit er te wachten op de zoveelste folk-band met blanke meiden?”
“Maar we willen onze muziek spelen,” protesteerde Betty.
“Luister,” zei Sheridan, “jullie doen dingen voor ons, wij kunnen dingen voor jullie doen. Het is een verbond. Wij willen dat jullie alles krijgen wat jullie ooit hebben gewild. Da’s onze business. De dromenbusiness. Wij zorgen dat dromen uitkomen. Da’s wat we doen. We vragen alleen om een kleine tegenprestatie. Iets kleins in ruil voor ons harde werk. Wat vinden jullie ervan?”
Betty en Veronica keken elkaar aan. Ze hoorden drums.
∗
Coyote Springs hobbelde een paar uur nadat ze Spokane International Airport achter zich hadden gelaten het reservaat in. In feite zaten ze verstopt onder een dekzeil in Simons pick-up. Coyote Springs had nog maar enkele kilometers langs Highway 2 gesjokt toen Simon stilhield. Hij was net een dag of wat terug in het reservaat na zijn familiebezoek aan de kust. Hij reed alleen in z’n achteruit met zijn wagen en stuurde met behulp van de achteruitkijkspiegel, zelfs op snelwegen van de blanken. Hij was nog nooit gepakt.
“Jee,” zei Simon, “ik dacht dat jullie in New York City zaten.”
“Daar zaten we ook,” zei Thomas. “Maar ‘t is allemaal misgegaan.”
“Shit,” zei Simon. “Ik weet niet of jullie wel terug moeten gaan naar het reservaat. Ze zijn daar niet erg blij met jullie. Het is niet te geloven. Alsof het reservaat van de Spokane-indianen republikeins is geworden of zo.”
“O ja?” vroeg Chess. “Wat ben jij?”
“Hé,” zei Simon, “ik ben communist. Een rozerode roodhuid, godverdomme. Joe McCarthy zou in z’n broek gepist hebben als hij me ooit was tegengekomen.”
“Tja,” zei Thomas, “we moeten wel terug. We hebben helemaal geen geld. We kunnen nergens anders heen.”
“Nou ja,” zei Simon. “Als jullie erop staan. Klim maar achterin en kruip onder dat dekzeil. Ik wil niet dat ze jullie zien.”
“En als ze ons wel zien?” vroeg Victor.
“Als er trammelant komt,” zei Simon terwijl hij op de geweren klopte die in zijn wapenrek hingen, “zal ik moeten ingrijpen.”
“Zijn ze geladen?” vroeg Junior.
“Zeker weten,” zei Simon.
Coyote Springs klom achterin en trok het dekzeil over zich heen. Ze hadden onderweg geen idee waar ze zaten. Ze konden er alleen naar gissen aan de hand van bepaalde bochten in de weg, plekken waar ze plotseling stopten, het geluid van water dat over Little Falls Dam stortte toen ze het reservaat van de Spokane-indianen binnenreden.