Een interview
Vorige week woensdag ging ‘s middags de telefoon. Ik nam de hoorn op en riep mijn naam. Aan de andere kant klonk enige tijd gekraak. Toen sprak een heldere jongensstem: “O ja, meneer. Het gaat om de schoolkrant, ziet u?”
“Wat is er dan met de schoolkrant?” vroeg ik.
“We moeten een interview met u komen maken.”
Er werd niet bij vermeld van wie het moest. Maar ik heb een zwak voor schoolkranten omdat ik, in lang vervlogen tijden, zelf in de redactie van zo’n moeilijk levend orgaan gezeten heb. In mijn agenda kijkend zei ik: “Volgende week dinsdagmiddag zou ‘t wel kunnen.”
Aanvankelijk antwoordde de jongen niet. Ik hoorde hem, langs de hoorn heen, aan iemand melden: “Volgende week dinsdag, zegt-ie.”
De ander, tot wie hij zich richtte, antwoordde met een voor mij onverstaanbaar gemompel. Toen kwam de heldere stem terug: “Dat is te laat, meneer.”
Het klonk zorgelijk.
“Is er dan haast bij?” vroeg ik.
Zachtjes hoorde ik hem zeggen: “Of er dan haast bij is…”
En luider: “Ja, meneer. Er is haast bij.”
“Nou, kom dan maar zondagmiddag,” riep ik.
“Zondagmiddag, zegt-ie,” fluisterde hij. De ander overlegde geruime tijd. Daarop hoorde ik:
“Zondag is goed, meneer. Waar woont u?”
Ik noemde mijn adres. Hij herhaalde het en vroeg toen, kennelijk op last van de onbekende op de achtergrond, die de leiding blijkbaar vast in handen had: “Is dat in Amsterdam, meneer?”
“Ja, dat is in Amsterdam,” antwoordde ik. “Dus ik reken op zondagmiddag. Om vijf uur.”
“Hij rekent op zondagmiddag, om vijf uur,” zei hij met zijn tweede stem. En na blijkbaar de zegen te hebben ontvangen: “Goed meneer, we komen zondagmiddag om vijf uur.”
Ik legde de hoorn op het toestel en schreef het net op in mijn agenda, toen de telefoon opnieuw ging. Een andere stem: “O ja, meneer. Die jongen, die u net heeft opgebeld, hè…”
Sprak ik nu met de leider?
“Ja, wat is daar mee?”
“Hij weet niet of het aanstaande zondag is of volgende week zondag, ziet u.”
“Nee, ‘t is aanstaande zondag. Jullie hadden toch haast?”
“Haast?” vroeg hij bevreemd.
“Ja.”
De verbinding werd verbroken.
Op zondagmiddag zat ik aan mijn bureau iets te typen. Om kwart voor drie ratelde de telefoon.
“Hallo, meneer.”
Het was de jongen met de heldere stem.
“Ja?”
“We zouden om drie uur bij u komen, voor de schoolkrant, weet u nog wel?”
Ik zei dat ik het wist. En voegde er niet aan toe dat het vijf uur zou zijn, want dat leek me kleinzielig. Toen ik zelf bij de schoolkrant was, wemelde ik trouwens ook van fouten. Nogal opgelucht riep hij: “Nou, dat kan dan niet doorgaan.”
“Waarom niet?”
“Me vriendje wil niet. Hij zegt – ‘t is zulk lelijk weer. En daarom wil hij niet naar u toe.”
“Je vriendje heeft groot gelijk,” antwoordde ik, “doe hem mijn groeten.”
“Ik zal ‘t doen, meneer,” zei hij.
Door en door eerlijke jongens. De toekomst heeft er een paar nodig.