Gunst
De eersteklas-coupe van de trein die mij naar Amsterdam zou brengen deelde ik aanvankelijk alleen met een kloeke, grijzende heer, die uiterst geschikt zou zijn om in een tv-serie de rol van een door alle wateren gewassen zeekapitein te spelen. Hij las in de krant, sceptisch als iemand die het maar half gelooft allemaal. We stonden nog aan het perron, maar vlak voor we vertrokken ging de deur van de coupe open en kwamen drie mensen binnen – een oud dametje, in gezelschap van een man en een vrouw. Ze zei: “Hangen jullie je jassen nou op, kinderen, anders hebben jullie er buiten niks aan. Jij daar, Frieda. En Hans – achter je hoofd is een haak.”
“Ja, mamsje,” antwoordde Frieda.
Ze stond op en ontdeed zich van haar mantel. De zeekapitein inventariseerde haar even met een blik die bij haar hoofd begon en bij haar tenen eindigde. Een vrouw van een jaar of veertig, groot en voluptueus, maar ze droeg vale, kuise kleren, buiten mededinging. Tot haar rond, wit gelaat had de cosmetische industrie zich geen toegang weten te verschaffen. Haar bruine ogen hadden iets broeierigs.
“Hans, je jas – toe nou…” hield mamsje vol.
Ze was wel klein maar viel niet weg te cijferen. Op haar mager, vogelachtig gezichtje had een wat kneuterige glimlach zich metterwoon gevestigd. Hans verhief zich traag en hing ook zijn jasje op. Het had een kraag van rattenbont. Zo zag het er tenminste uit. Hij leek – anders dan Frieda – op zijn moeder. Een schrale, vroeg oude man was hij, al aardig kalend. Er ging een treurig soort onbeholpenheid van hem uit. Alles wat kon breken zou hij stellig uit zijn handen laten vallen. Er bestaan vrouwen die door het type worden vertederd, maar talrijk zijn ze niet. Toen hij weer zat, vroeg mamsje: “Willen jullie een bonbonnetje snoepen?”
Frieda knikte en Hans zei toonloos: “Graag.” De zeekapitein keek even van opzij naar hem. Zak, dacht hij.
De trein stopte bij het voorstation van de provinciestad en even later kwam een zeer oude, licht vibrerende heer in het zwart de coupe binnen.
“Maar nee – dominee!” riep mamsje, met de mond vol bonbon. De grijsaard schrok als iemand die uit een hinderlaag wordt besprongen en sprak toen: “Gunst, mevrouw Bakker. Gunst, wat leuk nu toch.”
Hij liet een dorre hand rondgaan, zeggende: “En daar hebben we warempel Hans en daar hebben we Frietje…”
“t Is nou Frieda, hoor,” riep mamsje. “Frietje noemden we haar vroeger, in uw tijd, toen m’n man nog leefde. Dat was zijn woordje. Frietje.”
“Gunst, ja, dat is ook alweer jaren terug,” zei de dominee, met een uitgeput soort geestdrift. “Waar blijft de tijd, Hans en Frietje. Toen ik met welverdiende rust ging, waren jullie nog jongelui. En nu – al lang getrouwd zeker?”
“Nee, dominee,” sprak mamsje fier, “ze zijn nog steeds bij moeder. Ze willen nergens anders wezen. Ze hebben ‘t te goed bij moeder, zeker…”
“Gunst,” zei de dominee. Hij hield van dat woord. Je moet toch iets hebben als je niet vloeken mag. De zeekapitein manoeuvreerde krakerig met de krant en verdween er weer achter. Nu zei mamsje op een toon vol naïeve trots: “Ach weet u, toen ze nog kinderen waren, hè, toen hadden ze natuurlijk wel eens ruzietjes. Een broer met z’n kleine zusje, nietwaar? Normaal. Maar dat is allang voorbij. Ze gaan nu al jaren en jaren zo harmonisch met elkaar om.”
Ze nam nog een bonbon uit het zakje, maar bleef ermee tussen duim en vinger zitten toen ze vertederd vervolgde: “Als ik u nou toch vertel, hè. Nog altijd is het zo dat Frieda maar het liefst bij Hans in bed kruipt. Net als vroeger. Dat vindt ze zo lekker warm, zegt ze. Hè Frieda?”
De zeekapitein liet de krant met een schok zakken en keek mij cynisch aan. Ik trok alleen mijn wenkbrauwen maar wat op.
“Hè toe, mams…” zei Frieda. Ze sloeg haar broeierige ogen neer en vouwde de handen in haar schoot. Ik gaf mijn gelaat een neutrale uitdrukking. Hans probeerde een soort grijns en keek als iemand die wordt betrapt bij het stelen uit een offerblok. Maar de dominee sprak ongeschokt: “Gunst, wat leuk nu toch.”