Waardeloos
De ochtend beloofde weinig goeds, want laag boven Amsterdam hingen wolken die allerlei grijze plannen hadden.
Toen de eerste regen begon te vallen, liep ik een klein café binnen. De kastelein zei wel ‘goeiemorgen’ maar niet van binnenuit, en de jongen aan de tap zweeg, omdat hij niet had gemerkt dat er iemand binnenkwam. Verzonken in zichzelf stond hij bij een glaasje cola. Hij droeg een splinternieuw, geelachtig pak, dat hem niet helemaal paste omdat door een bouwfout van zijn tors zijn zwevende ribben sterk naar voren staken, en hij had een mager, rossig gezicht en een gehinderd trekje om zijn mond. Omdat hij een zonnebril droeg, onttrokken zijn ogen zich aan het menselijk verkeer.
“Ik neem eens een borreltje,” zei de kastelein met een behaaglijke zucht. Hij schonk het in en ledigde het in een teug, snel tillend om zijn tremor de baas te blijven. Daarna maakte hij een grommend geluid, dat diep uit zijn borst kwam.
“Lekker?” vroeg de jongen.
“De eerste heb je nodig. Later op de dag worden ze pas lekker,” antwoordde de kastelein. “Maar ik weet ermee om te gaan. Ik heb nog nooit lam achter de kist gestaan.” Hij sloeg met de vlakke hand op de tapkast en gromde nog eens. Daarop tapte hij zichzelf met zorg een glas bier.
“Moet jij niks anders dan cola?” vroeg hij.
“Ik kan niet,” zei de jongen. “Ik heb me laten belullen door zo’n dokter. Nou heb ik een ding in me lijf. Onder m’n huid hier. Dan kun je geen alcohol verdragen. Ik heb wel eens geprobeerd erdoorheen te drinken. Maar toen ging ik zowat dood.”
De kastelein dronk gulzig van het bier. Toen vroeg hij: “Hoe lang al?”
“Drie maanden,” zei de jongen. “Al die tijd sta ik al droog. Als ik ‘s ochtends wakker word, is het niet zo erg. Ik eet ook ontbijt tegenwoordig. Gebakken eitje. Dat is heel smakelijk, weet je dat? Vroeger, toen ik dat rotding nog niet in had, begon ik met een pilsje. Jezus, als ik ‘t je zie drinken, springen m’n lippen kapot van de dorst. Net als bij die bierreclame op de tv. Heerlijk, helder Heineken. Man, als ik dat zie schuimen, dan zou ik zo wel naar de kroeg willen rennen om er een te pakken. Maar ik weet dat ik niet kan.”
De kastelein keek zo meewarig als hij kon.
“Waarom heb je ‘t dan laten doen?” vroeg hij. “Ik zou nooit iemand aan m’n lichaam laten.”
“Ik ben geen gewoon mens zoals jij,” zei de jongen somber. “Als ik doorzak raak ik in de vernieling en zwaar ook. Dan doe ik dingen…Wat dat nou in me is – ik weet ‘t niet. Jij wordt wakker in je nest en ik in de bajes. En als ze me dan vertellen wat ik uitgespookt heb, dan sta ik er zelf van te kijken, weet je dat? Zo ben ik ook in die kliniek terechtgekomen. Tussen de psychopaten. Daar hoorde ik natuurlijk niet. Ik ben toch geen gek? Maar ik dacht – misschien kunnen die dokters me helpen.”
“En hebben ze je daar dat ding opgesmoesd?” vroeg de kastelein.
“Nee, dat was weer ergens anders,” zei de jongen. “In die kliniek smoesden ze je niks op.”
Hij glimlachte bitter.
“Een open inrichting was ‘t,” vervolgde hij. “Weet je wat dat is? Je kon er in- en uitlopen, net als bij een kroeg. Nou, dat deden die jongens dan ook. Mooi schorem was ‘t. Ze brachten kratten bier mee naar binnen en drugs. Openlijk. Want alles mocht daar. Moderne methode weet jewei. En die zogenaamde dokters…Een stelletje hippies. Ze hadden niet eens witte jassen aan zoals het hoort. En praten met je deden ze nooit.”
“Waarom niet?” vroeg de kastelein.
“Weet ik veel,” riep de jongen. “Ze lieten je gewoon doodvallen. Op een avond werd ik toch zo driftig man. Ik heb eerst het hele meubilair van de recreatiezaal in mekaar geramd en toen de brandslang leeggespoten in de boekenkast. Maar dacht je dat ik straf kreeg? Terwijl ik voor duizenden schade had aangericht. Dan verdien je toch straf, niet? Nou, vergeet het maar rustig. Al wat er gebeurde was dat de volgende morgen, op de gang, zo’n slijmerd die daar dokter speelde, z’n jat op mijn schouder legde en zei: ‘Jongen, wat moet jij ‘t moeilijk hebben gehad, gisteravond.’ Meer niet. En dat heet dan een kliniek. Waardeloos.”