De stad uit

Omdat ik toch in Brabant was, dacht ik: laat ik Hans maar eens gaan opzoeken, anders komt het er nooit van.

Hij is beeldhouwer en woonde vroeger in Amsterdam, maar aangezien die stad – om met Greshoff te spreken – ‘een tentenkamp van kroegen’ is, kwam hij zelden tot houwen. Een paar jaar geleden ontvluchtte hij met zijn roodharige bedgenote, die Sandra heette doch er als Miep uitzag, de verleidingen van de metropool en vestigde zich in een Brabants gehucht, waar hij een boerderijtje omtoverde tot de kraamkamer zijner ongeboren scheppingen. Ik was er nooit geweest, maar nu had ik de kans. Toen de autobus me er had gedropt en verder reed, stond ik alleen op een zuinig pleintje.

Erg alleen.

Want zulke boerse, landelijke plaatsjes zijn vriendelijk als je erdoorheen rijdt, maar sluiten vijandig alle blinden voor de indringer die hun stilte onbevoegd betreedt. Ik haalde mijn agenda uit mijn zak en vond achter de naam van Hans de barse Bordewijkklank die hier het gezag van een adres had.

Hoe kwam ik daar? Ik keek om me heen of ik iemand zag die me de weg zou kunnen wijzen. Na een poosje naderde een kleine jongen. Met zwaaiende armen bewoog hij zich soepel voorwaarts, als zo’n snelwandelaar, die je wel eens op de televisie bezig ziet. Toen hij bij mij aangekomen was maakte hij halt en front en keek me nieuwsgierig aan.

“Weet jij soms waar dat is?” vroeg ik, hem het adres tonend.

“O ja,” zei hij, “ik breng u er wel even heen.”

Hij kwam naast me lopen, zijn tempo welwillend bij het mijne aanpassend.

“Was je aan ‘t trainen of zoiets?” vroeg ik.

“Ja, ik hou het een beetje bij,” antwoordde hij met een gewichtig lachje. “In Amsterdam was ik in een club. Een sportclub. Toen liep ik het hardste van allemaal.”

“Kom je uit Amsterdam? Logeer je dan hier?” vroeg ik.

“Nee, logeren is het niet,” zei hij een beetje schichtig. “Ik woon hier. Bij mijn pleegouders. Vroeger woonde ik bij mijn moeder in Amsterdam. Maar mijn moeder werkt in een huishouding, ziet u, en omdat ik zo groot ben kon ik niet meer bij haar blijven. Toen ik klein was wel. Toen vonden die mensen ‘t niet erg.”

Hij keek me van terzijde even aan, hoe ik het op zou nemen. Begrijpend zei ik: “O, dus je ziet haar zo nu en dan eens.”

“Nou nee – op het ogenblik niet,” antwoordde hij. “Ziet u, mijn moeder is met die familie mee naar Frankrijk. Daar zit ze nou. Ze moet er zowat een jaar blijven. Dus in dat jaar zie ik haar natuurlijk niet. Maar er zijn al drie maanden van om, hoor. ‘t Gaat reuze gauw.”

Hij bleef staan.

“Daar moet u wezen,” zei hij. “Dat huisje met die groene luiken.”

Toen ik aanbelde werd de deur geopend door een mat kijkende jonge vrouw met een doekje om haar hoofd die, toen ik het doel van mijn komst verklaarde, knorrig antwoordde: “Die is in Den Bosch. Waar? Zoek de kroegen maar af.”

“Nou…” begon ik.

“Ik ben bezig,” zei ze en sloot de deur. De verhuizing had Hans dus niet echt geholpen. En mijn tochtje was vergeefs geweest. Nou ja, een mens moet zijn tijd toch in de wereld zijn, niet waar? Het jongetje stond nog steeds een eindje verderop naar me te kijken. Op de terugweg naar de bushalte kwam hij weer naast me lopen als een trouwe schildknaap en sprak: “Maar mijn moeder heeft me een mooi horloge gegeven voor ze wegging. Het is van een soort zilver. Ik heb het nou niet aan, anders zou het kapotgaan met spelen. Op zondag heb ik het aan. Het kost misschien wel honderd gulden. Mijn pleegouders vinden het ook erg mooi. Ze zijn reuze aardig. Anders had m’n moeder me er natuurlijk nooit gedaan.”

We waren weer terug op het pleintje. Peinzend zei hij: “Er zijn hier andere jongens dan in Amsterdam. Meer boerenjongens. Ook wel aardig, hoor. Maar anders.”

De bus kwam en hij gaf me een hand ten afscheid. Alleen achtergebleven op het pleintje wuifde hij even. Toen ging hij weer snelwandelen.

 

Even buiten het dorp zat ik op een bank en keek naar de IJssel. Er naderde een kleine, verveloze motorboot, die de wat pretentieuze naam ‘Carpe diem’ droeg. Een kinderrijk gezin vulde het scheepje als een tram op het spitsuur. De moeder, die groot en dik was, zag mij zitten, plaatste de handen als een toeter aan de mond en riep: “Komen we zo in de Waal?”

Zij overschatte mijn kennis van de Nederlandse wateren. Gemakshalve riep ik: “Ja hoor.”

Want waarom zouden ze, als alle wegen naar Rome leiden, op den duur niet in de Waal komen? Terwijl de ‘Carpe diem’ op mijn drassig gezag verder voer, gingen twee mannen op de bank naast mij zitten. Ze waren oud, verbruikt en afgedankt. De ene man was zeer lang en zo uitgeteerd dat Chandler hem ‘thin as an honest alibi’ zou noemen. Hij zei: “Nee, zij woont in het huis en hij woont in de schuur, achter in de tuin. Zo heb ze dat beslist. Ze wil ‘m niet meer over de vloer hebben. Maar z’n warme eten mag-ie komen halen in de keuken. Hij krijgt het bij de deur, in een pannetje en daar vreet-ie het ook uit. Hij wast ‘t nooit om, dat pannetje. En z’n lichaam wast-ie ook nooit. Hij stinkt, hoor. Maar ja, hij mot in die schuur van haar. ‘t Is een kanjer, hoor. En ze zegt dat de grote kastanjeboom voor het huis doodgaat, omdat hij vergif in de grond gestopt heeft. Om haar te pesten. Want ze geeft om die boom. Nou ja, ‘t kan best.”

Hij joeg de brand in een dood sigaartje. De andere man zei: “Als jonge meid kon ze lekker walsen. Ik heb meer dan eens met d’r rondgedraaid.”

“Nou draait ze rond van de jenever,” zei de eerste man. “De kruik staat ‘s ochtends om negen uur al op tafel. Ze geeft me wel eens een neutje. Maar hij krijgt niks. Alleen dat pannetje eten. En aan de auto mag hij ook niet komen. Daar rijdt zij mee. Maar hoe lang nog? Ze heeft al vijf aanrijdingen gehad. Nee, zes.”

“Van de drank zeker.”

“Nee, dat doet d’r niks. ‘t Komt door hem. Want de garage is achter het huis. Als ze nou rijden wil, dan roept ze hem, om op de weg te kijken. Want naast het huis kan ze het verkeer niet zien. Hij wel. Hij staat op de stoep. En dan roept-ie: ‘Kom maar, kom maar.’ Maar dat doet-ie dan net als er auto’s naderen. Opzettelijk, zie je. Allicht dat ze dan vol deuken zit.”

Hij pafte rook uit zijn mond.

“Nee, ‘t is geen goed huwelijk,” zei hij.

De andere man knikte.

“Wat eten jullie vandaag?” vroeg hij.

“Ik weet het niet,” antwoordde de eerste. “Ik wou in de keuken kijken, maar die meid zei: ‘Sodemieter op, ouwe zeikerd.’ Ze is er pas. Die vorige was vriendelijker. Maar die is weg. Ze moet een kind krijgen. Ze weet niet van wie. Nou, van mij is ‘t niet. Ik heb er geen schik meer in.”

Ze stonden op en vervolgden hun wandeling. Ik bleef achter en dacht aan de man in de schuur. Vergeefs probeerde ik mij zijn gelaatsuitdrukking voor te stellen als hij ‘Kom maar, kom maar’ riep.

De ‘Carpe diem’ keerde terug.

De dikke vrouw keek naar mij en tikte met haar wijsvinger enige malen vinnig op haar voorhoofd. Daarna gebruikte zij dezelfde hand om een harer zoontjes een klap te geven. Het ventje begon te schreien.

 

Doelloos rondwandelend in een oude provinciestad waar de voorbijgangers eruitzagen of ze te bedremmeld waren om iets te verzinnen waartegen een actiecomite eens zou kunnen protesteren, kwam ik bij het gerechtsgebouw. Aangezien daar de enige gratis theatervoorstelling wordt opgevoerd die de overheid – zij het zonder medewerking van CRM – te bieden heeft, ging ik er binnen. Nauwelijks had ik op de geheel lege publieke tribune plaatsgenomen, of de met het toezicht belaste man in uniform kwam op krakend rijksschoeisel naar mij toe en zei: “Rustig, hè.” Want een burger die gebruikmaakte van de openbaarheid der zittingen, werd door hem blijkbaar als een potentiële medeplichtige beschouwd. Ik knikte hem onderworpen toe en ging, nog muisstiller dan ik reeds van nature ben, zitten luisteren naar de president van de rechtbank, een grijze notabel, die de verdachte meedeelde voor welke inklimming hij terechtstond. Zijn dictie was even dor als zijn gelaat. Een Amerikaanse schrijver zei eens over zo’n man: “Als hij lacht, komt er stof uit zijn mond.”

De verdachte daarentegen was een levendige jongen van vijfentwintig jaar. Echte beroepsinbrekers behoren trouwens tot het meest acceptabele deel der tegen de maatschappij indruisende persoonlijkheden. Zij begeren wel eens anders goed, maar niemand kan ze afnemen dat ze er iets voor doen. Deze had, als je het zo hoorde, een reeks van stoutmoedige gymnastische toeren verricht, eer hij in een notarishuis de hand kon leggen op de buit. Ook de terugweg had hij er vakkundig afgebracht, en als er later niet in een café onvoorzichtig was gepraat, zou hij waarschijnlijk nooit in dit bankje terechtgekomen zijn.

Hij ontkende – op de manier van nee heb je en ja kun je krijgen. Getuigen trachtten de legkaart die de officier van justitie zo bekwaam bijeendroomde, met substantie te vullen, maar de zaak bleef onwelluidend rammelen, zodat het belang van ‘s mans alibi met de minuut zwaarder begon te wegen.

“U beweert,” zei de president, “in de nacht van de inbraak te hebben verbleven bij een dame…”

Het laatste woord sidderde van een ironie, waarom het lagere personeel behulpzaam, doch binnen de grenzen der magistrale waardigheid grinnikte.

“Dan zullen we die dame maar eens even horen…”

Toen ze binnenkwam was het of het wat lichter werd in de zaal. Een stralende jonge vrouw, met een toffe glimlach om de zorgvuldig gepenseelde lippen. De verdachte leefde, na zijn eenzaam voorarrest, helemaal op van de knipoog die ze hem gaf, terwijl de president zijn formele aandacht via enige keelschrapingen moest terugroepen, als ‘n spelend kind dat niet wil komen eten.

Eindelijk hief hij aan: “Uw naam en voornamen…”

Nee, ze was geen familie van verdachte.

Ja, ze wilde best de eed afleggen.

Toen ze het gedaan had, begon ze aan haar getuigenis.

Wat die jongen kon helpen, wist ze zeer zeker en wat hem kon schaden, herinnerde ze zich niet meer zo precies.

“Weet u, getuige, dat meineed een strafbaar feit is, waarop zware straffen staan?” riep de officier met een stem vol tralies.

Maar daar werd ze heet noch koud van. Ze loog met de instinctieve sluwheid van een stroper – geïnspireerd door de liefde. Moegestreden, liet de rechtbank haar ten slotte gaan. Er was voor de officier geen bruikbaar woord uitgekomen. Toen ze van het getuigenpodium stapte en vlak voor de verdachtenbank stond, kwam de jongen plotseling overeind en sloot haar dankbaar in de armen.

Het was een lange, poëtische kus.

De president probeerde er een eind aan te maken, door met zijn hamer krachtig op de groene tafel te rammen. Maar dat hielp niet. Doeltreffender was het ingrijpen van de geüniformeerde bewaker, die de jongen bij de schouders pakte en krachtig terugdnikte op de bank. Toen hij daar zat, keek hij of het hem goed had gesmaakt en veegde zijn mond af met de rug van zijn hand. Het requisitoir begon. Maar vrouwe Justitia had het door een kiertje van haar blinddoek duidelijk gezien en glimlachte vertederd.