Roem

Op het caféterras had ik het boek net uit mijn tas gehaald om te gaan lezen, toen een lieve oude dame bleef stilstaan en tegen me zei: “Ik kijk altijd naar u, op de tv.”

“Dank u wel, mevrouw,” antwoordde ik. Ze kneep haar ogen even dicht en wandelde toen verder.

Ik sloeg het boek open. Het bevatte de verzamelde gedichten van J.C. Bloem. ‘Boeken zijn vrienden’, melden scheurkalenders en zakagenda’s telkens weer. Nu is de eigenaardigheid van echte vrienden dat je, als je ze na jaren van gedwongen scheiding terugziet, de draad van het gesprek weer op kunt nemen, als was er nooit een hiaat geweest. Die relatie heb ik ook met enkele boeken. De poëzie van Bloem kan ik telkens weer, soms met de tussenruimte van een jaar, herlezen zonder dat ik het gevoel heb: hij is ouder geworden. De grote dichters vergrijzen niet. Alleen hun lichamen vervallen en gaan ten slotte dood.

De al jaren breekbare gestalte waarin Bloem huisde werd, toen hij zijn laatste adem had uitgeblazen, ter aarde besteld in het Overijsselse gehucht waar hij bij Clara Eggink woonde. Het was, voor mensen zonder auto zoals ik, een uiterst moeilijk bereikbaar plaatsje. In de provinciestad, waar de trein mij bracht, nam ik een taxi naar het verre, kleine kerkhof.

“Wilt u me over twee uur weer komen halen?” vroeg ik aan de chauffeur.

“Goed meneer,” zei hij.

De onpraktische ligging van het gehucht had overigens niet verhinderd dat ‘iedereen er was’. Dichters, romanschrijvers, essayisten, ze waren allemaal gekomen om afscheid te nemen. Ik bewaar aan de plechtigheid op de kleine begraafplaats rond de oude kerk enige merkwaardige herinneringen, die op dat caféterras in mij opkwamen om een reden die ik u straks zal verklaren. Nadat A. Roland Holst had gesproken over het dichterschap van Bloem trad een man die niemand kende naar voren en zei, in het dialect van de streek: “Wat-ie deed weet ik niet. Maar eh – hij was ‘n goeie buur.”

Daarop knikte hij enige malen met een verlegen soort vastberadenheid en ging weer tussen de letterkundigen van Nederland staan.

Ieder dacht dat de plechtigheid nu ten einde was. Maar plotseling nam een dikke, gevaarlijk vitale vrouw van middelbare leeftijd het woord. Ook iemand uit het dorp, maar ze had veel meer spraakwater dan die buurman. Ze behoorde tot een religieuze sekte en ze zette in van harde zekerheden bol staande woorden uiteen dat Bloem eigenlijk had geleefd als een zondaar. Haar merk zaligheid zou hem dan ook niet ten deel vallen.

Een schooljuffrouw vertelde mij eens dat in haar tweede klas enige kinderen van zulke religieuze fanatici zaten. Tot de dingen die ze van hun ouders om principiële redenen niet mochten, behoorde meezingen met sinterklaas- en kerstliedjes in de klas. Ze zaten er dan met op elkaar geknepen lippen bij. Op een middag kon een van die kinderen, een meisje, de verleiding niet langer weerstaan. Ze zong toch zachtjes mee, maar hield haar handje voor haar mond. Tegen de juffrouw zei ze: “Dan ziet de Heer het niet.”

Of de Heer hoorde wat die vrouw op het kerkhof zei, kan ik onmogelijk weten. Maar toen ze eindelijk was uitgepreekt, zei Clara Eggink, die naast mij stond, ironisch: “Amen.”

Het was voorbij. De bezoekers gingen heen. Het kerkhof werd leeg. Alleen ik stond nog bij het hek te wachten tot de taxi mij zou komen halen. Bij het graf hielden zich twee in pilopakken gestoken mannen op, die met de verzorging van de dodenakker waren belast. Ik moest denken aan die twee toen de oude dame het caféterras passeerde, waar ik Bloems verzen uit mijn tas haalde. Want ze kwamen naar me toe, noemden mijn naam en vroegen of ik die meneer van de tv was. Ik antwoordde bevestigend. Toen bezorgden ze mij een even groteske als vernederende ervaring. De hele Nederlandse literatuur had aan dat graf gestaan, maar de ene man riep: “Ik zei al tegen m’n maat hier – d’r is een bekend gezicht bij.”