Een Nederlander

De oude kelner vouwde de krant dicht, legde ‘m op de tap van het kleine Amsterdamse café en zei: “t Komt allemaal terug. Bonnen. Schaarste. Alles.”

Ik knikte maar eens. Hij was wel op de leeftijd der wijsheid, maar hij had het vlezige, aardse gezicht van iemand die in dit leven maar een raadsel kent: waar zijn vrouw het huishoudgeld laat.

“Bonnen krijgen we wel, maar bezet zijn we niet,” vervolgde hij. “Ach, zo’n bezetting…D’r wordt nog vaak over gepraat. Overdreven, hoor. En dan – de knapen die toen tijdig naar Engeland waren gevlucht, hebben daar Jan de soldaat kunnen spelen. Of dat zo gerieflijk was. Terwijl we hier in Nederland eigenlijk helemaal geen klagen hadden. Ik bedoel – in ons bedrijfje zat natuurlijk wel eens krap met ‘t een en ander. Maar je kon een hoop rommelen. In ons bedrijf dan. Ik verdiende dik geld, hoor. En dat heb ik altijd ruimschoots gehad.”

Hij maakte het universele gebaar dat ‘innemen’ betekent en keek met ogen die wazig werden van tederheid terug in die goeie ouwe tijd.

“En gelachen hebben we ook, in die oorlog,” zei hij welwillend. “D’r kwamen hier veel van die Duitsers in de zaak. Altijd bier met ‘n keiltje. Een stelletje, zoals we ‘t nou noemen. En dan maar peren, hè. Nou, op een middag komt er een hier op de gracht aanlopen, een soldaat, een jonge jongen, ik had hem nog nooit eerder binnen gehad. Ik sta hier zo bij het buffet en ik zie door het raam dat hij buiten, vlak voor de deur een juffrouw aanhoudt en d’r fiets afpikt. Vorderen voor eigen rekening, weet je wel, dat deden die jongens vaak. Ze protesteerde natuurlijk, maar hij nam ‘m op zijn nek en hij kwam er de zaak mee binnen.”

Van hoofd tot voeten was hij opgetrokken uit het realisme van iemand die zelfs aan de zondvloed geld verdient, omdat hij een paar bootjes op de kop weet te tikken die hij voor grof geld verhuurt.

“Nou, die jongen zegt tegen me: ‘Das faarraat weksetsen.’ Da’s Duits, voor dat ik ‘m weg moest zetten. Goed, ik gooi die fiets in ‘t rommelkamertje, achter de zaak. Hij gaat aan de tap zitten en begint te heffen. Borreltje, borreltje, borreltje…Allemaal zwart natuurlijk. Ze kostten vijf gulden ‘t stuk. Maar ‘t ging razend snel. En niet eens pils erbij. Een zwaar geval dus. Ik schenk. En ik sta ‘m onderwijl zo’n beetje te versieren, want ik rommelde veel met die moffen, allerlei artikeltjes, want er zat dik poen bij die jongens en aan schaarste valt altijd te verdienen, dat zul je straks met de benzine ook weer merken. Ineens hoor ik kloppen. Ik ga naar de achterdeur – want we hebben een achterdeur – en daar staat dat vrouwtje van die fiets. Ze zegt: ‘Meneer, er zit zo’n mooie lamp op, kunt u die er niet effe voor me afhalen?’ Nou was het een lekker wijffie. En ik jong, weet je wel? Dus ik sloop die lamp er even af en ik geef ‘m aan haar. Je bent toch op de wereld om mekaar te helpen, niet? En dan – ze gaf me er een zoentje voor. Ondertussen zit die mof aan de tap te roepen: ‘Snaps, snaps,’ dus ik gauw terug, en ik schenk hem er nog een paar in…”

Hij tilde de fles even, ter illustratie, uit het ijs en liet ‘m weer zakken.

“Even later: ldop, klop. Dat was ‘t wijffie weer. Of ze de bagagedrager ook mocht. Nou, ik schroef ‘m er even af. ‘Snaps, snaps’, hoor ik. Dus ik weer terug, om te schenken, want dat tikte met die vijf gulden aardig aan. Meneer – nog drie keer is ze wezen kloppen en ik heb alles er afgesloopt wat even gemist kon worden. En telkens een zoentje, hè…”

Hij gaf me een knipoog. Een man van de wereld vertelt. “Affijn – ineens begint die mof te huilen. ‘Moettie…moettie’ riep hij aldoor. Hij bedoelde z’n moeder. Jonge jongen, nietwaar? En dan – in de fles zit jenever, maar ook tranen. Ik liet hem maar janken. Te rommelen viel er toch niks. Maar op een gegeven moment staat-ie op, betaalt en wankelt naar de deur. Ik zeg: ‘En das faarraat?’ Want ik heb altijd eerlijk zaken gedaan – dat is een princiep. Maar hij riep: ‘Niks faarraat’ – en weg was-ie. Dat was dat. De volgende dag heb ik de fiets verkocht aan een klant van de zaak hier, voor driehonderd ballen. Die man heeft er jaren op gereden. Eigenlijk had ik spijt dat ik al die dingen eraf gesloopt had voor dat wijffie. Anders had ik er vast vierhonderd voor gemaakt. Maar ja – je kunt niet alles hebben.”

Een Nederlander.

Er viel niet aan te twijfelen: als we nog eens worden bezet door de bewoners van Mars, rommelt hij er zich doorheen.