Rokken

In een verlegen zonnetje stond ik tussen wat mensen op een haring te wachten bij een man met een voormalig wit jasje aan, die zijn kar had versierd met onbewezen stellingen als ‘Zeevis houdt de dokter uit huis’ en ‘In de gezonde apotheek’. Toen ik ze gelezen had, keek ik zwijgend naar de briljante mesvoering waarmee hij, telkens weer, een visje van een overleden individu in eetbare consumptie veranderde.

Naast mij stond een echtpaar dat het al jaren en jaren had volgehouden. Zij zag eruit als een vrouw met soepfantasie en hij leek me een ontgoochelde Ajax-gelovige. Ze waren in gezelschap van een jonge herdershond, een trouwhartig beest, dat het een fijne dag vond en afwisselend met blijde instemming naar hem en naar haar opkeek. Want dat hebben honden. Ze geloven in hun bazen en huppelen naast een evidente chagrijn met de op niets steunende verwachting dat ze een hoop lol tegemoetgaan.

In dit geval waren zijn kansen onduidelijk. De vrouw leek mij niet geheel ongenegen. Welgemoed praatte zij onafgebroken over alles wat zich aan haar blik voordeed, zodat ze kwam tot monologen als: “Wat rij’en die trams toch hard, hè? Als je dat zo ziet. Als je er zelf in zit, sta je er nooit bij stil. Maar als je ‘t zo ziet. Dan begrijp je gewoon niet dat er niet nog meer ongelukken gebeuren. Kijk eens, nog al een, die gaat ook al zo hard. Is dat een witkar? Nee, een auto. Die raggen ook zo hard, die auto’s. Je kan gewoon niet oversteken. Die ouwe meneer wil oversteken, maar hij kan niet. Kijk, hij gaat weer terug naar de stoep. Zie je wel?”

De man, die dit ooggetuigenverslag waarschijnlijk al meer dan een kwart eeuw tot de vaste geluidsachtergrond van zijn leven rekende, reageerde uiterst beknopt. Hij stond met de buik vooruit roerloos naast haar, haring te kauwen. Als de vrouw hem met een ‘zie je wel?’ in haar vertelling betrok en door middel van een korte rust markeerde dat het zijn beurt was, gaf hij zonder zijn lippen te derangeren antwoord met zijn neus.

“Muh,” klonk het ongeveer.

Blijkbaar was ze gewend aan deze akoestische stenografie, want ze vervolgde: “O, kijk die mensen eens. Wat een pakken hebben ze bij zich. Die hebben zeker inkopen gedaan. Wat gekocht. Ja, die zullen wat gekocht hebben. Kleren. ‘t Zijn van die zakken voor kleren. Zie je wel?”

“Muh,” deed de man weer.

Ze prikte haar laatste mootje haring op en riep met volle mond: “Ach, een vrouw uit Marken. Met die klederdracht. Leuk hè? Die klederdracht. Die dragen ze nog op Marken. Of is ‘t Staphorst? Nee, ‘t is Marken, geloof je niet?”

Ook de man had zijn mond vol. Daarom zei hij: “Brow.”

‘t Was weer eens wat anders.

“Die dragen zeven rokken, die vrouwen op Marken. Heb ik wel eens gelezen. Zeven. Stel je voor. Zeven rokken over elkaar hebben ze an…”

Ze stierf even uit. Omdat ze verzuimd had ‘zie je wel?’ of ‘geloof je niet?’ te zeggen miste de man de wacht waarop hij was geprogrammeerd en verstrekte geen enkel geluid.

“Dat moet evengoed warm zijn met de zomerdag, zeven rokken,” vervolgde ze, maar plotseling hield ze in, keek hem vinnig aan en riep: “Antwoord geven doe je niet meer tegenwoordig, hè?”

De man draaide zijn hoofd traag in haar richting en schepte adem.

“Nee, laat nou maar zitten,” zei ze. “Bij een ander – bij een ander heb je babbels genoeg. Daar voer je het hoogste woord. Daar vertel je al die moppen. Ik kan ze midden in de nacht opdreunen als je me wakker schudt. Maar als we samen een dagje de stad in gaan heb je nooit wat te vertellen. Haring eten – dat wel. En ik lust helemaal geen haring. Ik doe ‘t voor jou. En nog te beroerd om fatsoenlijk antwoord te geven. Nou, eet dan maar alleen hoor. Dan hoef je helemaal niet meer te praten.”

Ze ging op weg met de tred van iemand die wel wil worden ingehaald.

Met droeve ogen keek de man mij aan en sprak: “Zeven rokken. Nou. Wat kan mij dat nou verdommen?”

Traag begon hij achter de vrouw aan te lopen. De hond rook nog even aan de kar en volgde hem toen gewillig. Want dat hebben honden – ze berusten in het bestaan zoals het nu eenmaal is.