Bellen

Als ik in Den Haag ben, drink ik altijd een kop koffie in een groot, bij een hotel behorend café, dat leuk genoeg is om spoedig te worden afgebroken. Door de glazen deur kun je de afdeling receptie zien, waar een in het zwart geklede, welgemanierde jongeman, van een kwaliteit die al jaren niet meer verwekt wordt, blakend van service in het profijtbeginsel van de NV staat te geloven. Rechts van hem is een inhammetje. Daar beheert de telefoniste een schakelbord en drie cellen. Ik heb wel eens met haar gepraat en dat was een meeslepende ervaring. Want ze is een voluptueuze, met telefoondraden getemde feeks, door Rubens opgezet en door Renoir nabehandeld. Als je het woord tot haar richt, beurt ze het kopje als een slang die het wijsje van de bezweerder hoort en brengt ten overvloede een stem ten gehore, waarvan ik graag een groot aantal lp’s zou bezitten, omdat het timbre iets aanricht ter hoogte van mijn nekharen.

Toegegeven, ik ben niet gehuurd om u dit soort troebele praatjes te verkopen, maar u moet het even weten om het dilemma te begrijpen waarin ik gisteren verkeerde. Toen ik namelijk in Den Haag in het café langs de glazen deur liep, zag ik haar weer in volledige oorlogsbeschildering zitten en dacht, verder wandelend, dat ik eigenlijk best weer eens haar stem wilde horen. Even maar. Een kinderhand is gauw gevuld.

Aan de leestafel begon ik erover te dubben. Ik dacht: ach nee…nou ja…waarom…zinloos…hoewel…misschien…Uiteindelijk ging ik er dus heen, stappend als een minister die weer iets ingrijpends heeft besloten. Ik opende de glazen deur, wipte door de gang en liep doelgericht de inham binnen. Achter het schakelbord zat nu zo’n vrouw die tijd gevonden heeft om in Croma gebakken vlees te proeven, omdat ze vandaag de voorwas durfde overslaan. Ze zei net: “Dag Rie, tot morgen.”

Ik behoefde maar om te kijken om te zien dat de mooie, blijkbaar net afgelost, met een aanvechtbaar rode jas aan op weg was naar de uitgang.

“Moet u de stad?” vroeg de vrouw. “Cel een.”

In het hokje was een bankje.

Ik ging erop zitten en begon verongelijkt na te denken. Waarom moest dat nu gebeuren? Rand ik soms regelmatig telefonistes aan? Alleen d’r stem wou ik even horen. Maar nee. De deur ging open. De Croma-vrouw.

“Zit u daar?” vroeg ze, bazig, of ik al twintig jaar met haar aan het sparen was voor een opgeknapt boerderijtje.

“Ja, ik zit. Mag een mens soms niet zitten?” vroeg ik nijdig. Het sloeg op niets. Strijdvaardig kefte ze dan ook: “Ja, u mag wel zitten. Maar u mag hfer niet zitten. U mag hier alleen bellen. Ik hou een lijn voor u bezet.”

“Goed, ik ga bellen,” zei ik.

Ze sloot de deur en ik nam de hoorn van het toestel. Wie? Jan? Die zit momenteel in Japan. Fred? Die is tegenwoordig zo druk met het milieu en kan de menselijke ondergang gewoon niet afwachten. Geen man voor een zinloos kletsje.

Hans dan maar. Die deed tien jaar geleden niks, omdat hij daar de meeste aanleg voor had. Ik zocht zijn nummer op en draaide het. Een vrouw zei: “Hallo?”

Ik riep uitbundig mijn naam en vroeg: “Ben jij dat, Mieke?”

“Nee, u spreekt met Sandra Duistervocht,” antwoordde ze op een toon of ze het al vaker aan de pet gehad had. “Maar u wilt Hans zeker. Ogenblikje.”

Ik wachtte. Dat huwelijk had ik geschat op ‘Tot de dood ons scheidt’, want Mieke had iets leger-des-heilzerigs, maar blijkbaar was Hans haar toch uit de moede hand gegleden.

“Ja – hallo?”

Dat was hij. Ik riep van ouwe jongen en lang niet gezien, maar hij maakte een vreemd, briesend geluid. Toen ik vroeg waarom, zei hij: “Ik zat in het bad, zie je. Ik ben helemaal nat. Belde je voor iets bepaalds?”

Even later verliet ik de cel en betaalde aan het mens. Sandra Duistervocht. Wat moest Hans nu opeens met haar? Als hij een beroemde tv-persoonlijkheid was, zou ik het hem kunnen vragen voor mijn krant en dan zou hij hebben kunnen antwoorden dat ze hem zo inspireert voor z’n nieuwe sjoo. Maar hij is niet bij de tv. Hij is zelfs geen persoonlijkheid.

Ach, ik ken geloof ik de verkeerde mensen.