Taal

Kleinzoon IJsbrand van vijf logeert bij ons. Hij zit ‘s ochtends, terwijl mijn vrouw het ontbijt vervaardigt, naast me in bed en vraagt, met een gelaatsuitdrukking die duidelijk op pret wijst: “Zeg jij eens bak.”

“Bak,” zeg ik.

“Dan sta je morgen in een zak,” roept hij. “Nou zal ik een woord zeggen en dan moet jij. Ik zeg eh…boek.”

“Dan sta je morgen in je broek.”

Ik hoor zelf wel dat het geen ijzersterke reactie is, maar ik ben nog niet helemaal wakker.

“Nou moet jij weer een woord zeggen,” beveelt hij.

“Rood.”

“Dan sta je morgen in de boot.”

Mijn vrouw komt binnen met een blad vol consumpties en vraagt: “Wat spelen jullie?”

Ik leg het haar uit en ze moet meteen inhaken, want hij geeft haar de beurt.

“Pot,” oppert ze.

“Dan sta je morgen in de trot,” roept hij.

“Trot betekent niets,” opponeert ze.

“Wel waar. ‘t Is een oud woord voor de draf van een paard,” zeg ik.

Hij knikt triomfantelijk, of hij ook regelmatig bladert in de oude druk van de grote Van Dale en roept: “Nou ik weer. Eh – wiebel.”

“Dan sta je morgen in een giebel,” zeg ik. Nu maakt hij bezwaar: “Wat is dan een giebel?”

“Een vis.”

Hij neemt het met tegenzin in zijn woordenschat op. De taal is een wezen dat van achteren sterft en van voren groeit. Daar IJsbrand en ik meer dan een halve eeuw schelen, putten we in dit spelletje uit verschillende arsenalen. Het is voor hem normaal om het woord kip te laten rijmen op hip en gat op patat. Maar soms komen we tot een merkwaardig soort kortsluiting, omdat hij er een spel zonder grenzen van maakt. Hij zegt bijvoorbeeld: “Knerp.”

Het woord is nog warm – hij heeft het net gemaakt. Ik reageer met: “Dan sta je morgen in een sjerp.”

“Dat is geen woord – sjerp!” roept hij, want voor hem is het dood en begraven, omdat het niet bij dit regeringsjubileum, maar bij het vorige hoort. Ik verdedig het maar niet. En roep, omdat ik aan de beurt ben: “Halt.”

“Dan sta je morgen in een palt,” antwoordt hij, besmuikt kijkend, als iemand die beseft dat hij de zaak bedondert. Net als het woordje knerp, heeft hij het woordje palt uit zijn onbewolkte lucht gegrepen. Maar zonder het te beseffen is hij daarmee in mijn archief terechtgekomen, want palt is een oud woord voor lap, vod, lomp. Niet zonder diepere oorzaak is de heer Palthe indertijd die stomerij begonnen.

“Nog eentje,” zegt hij. “Pnubbel.”

“Dan sta je morgen in een knubbel,” antwoord ik. Nu zijn we allebei gegarandeerd buiten de orde – daar hoef ik Van Dale niet eens op na te slaan.

“Afgelopen,” roept hij. En hij pakt, uit de kast naast mijn bed, een grote schelp, die ik uit Zuid-Frankrijk meebracht. Terugkerend tot mijn eigen kindertijd zeg ik, net als mijn vader: “Als je die schelp tegen je oor houdt, dan hoor je de zee.”

Hij doet het – ernstig. Ik vraag: “Hoor je de zee?”

“Ja,” zegt hij. “Maar de kinderen hoor ik niet.”