Curiosa

Een enkele keer doet het geteisterde Waterlooplein nog zijn plicht. De markt daar behoort in Amsterdam de functie te vervullen van een tweede graf. Opa is dood. Zijn ter aarde besteld karkas eindelijk terug in de moederbuik. Wat hij aan geld of dingen van waarde naliet hebben de erfgenamen ruziënd verdeeld. En de resten, die niemand hebben wilde, vonden hun rustplaats in het tweede graf op het Waterlooplein – weerloos ten prooi aan nieuwsgierigen zoals ik.

Voor me ligt een oude, gehavende kantoorklapper met een gemarmerde kaft, die ik er kocht. De rechtmatige eigenaar was een Amsterdamse rechercheur, in de jaren na de Eerste Wereldoorlog. Hij plakte er de portretten in van de mensen die toen werden gezocht en hij schreef er, mooi dun en dik, met de kroontjespen onder hoe ze heetten en wat ze hadden misdaan.

Voor zo’n politiefoto moest je in die tijd lang stilzitten.

Daarom rustte de achterschedel in een ijzeren klem, die je en profil kunt zien. Er hangen een jaartal en een nummer aan. Maar er zijn ook beeltenissen bij die niet op het politiebureau konden worden gemaakt, omdat de betrokkenen er nooit een voet hadden gezet. Van een vijfentwintigjarige jongeman, bijvoorbeeld, die, keurig in het pak, met een arm leunt op een tafeltje, waarop een boek ligt opengeslagen. Hij heeft vurige ogen en volle lippen en hij is tussen de foto’s van inbrekers en afpersers verzeild geraakt omdat hij wordt verdacht van ‘schaking van een achttienjarig meisje’. Zij staat er ook in, schalks opzij kijkend, haar handen verborgen in een mof. Hij had een goede smaak, die jongen. Ik hoop dat ze gelukkig zijn geworden.

De talrijke zakkenrollers die in het boek voorkomen zijn, te oordelen naar hun oogopslag, merendeels radeloze minimumlijders, die geen andere keus hadden. Ze kijken de fotograaf ontsteld of zwaarmoedig aan. In de hemel zullen ze nu wel worden vertroeteld. Elke dag mogen ze naar hartelust zakkenrollen, denk ik. Als ze ‘t ‘s avonds allemaal maar weer bij Petrus inleveren, want die wil natuurlijk niet dat het daar een bende wordt.

Potent en een beetje gevaarlijk ziet de vierentwintigjarige Cornelis van B. eruit. Hij is ‘een internationale zakkenroller’. De rechercheur heeft hem gepakt en het rechtbankverslag van de zaak onder het portret geplakt, zoals acteurs goede recensies bewaren. In de buurt van het postkantoor – zo lees ik – heeft Cornelis kans gezien een twaalfjarige jongen een aangetekend stuk te ontfutselen, dat een horloge en een bedrag van ƒ2,85 bevatte.

Geen enorme buit. Maar de officier van justitie eiste een zware straf. Waarom? Zijn argumentatie doet, anno 1974, interessant aan: “Er is herhaaldelijk gezegd, dat de celstraf zo ondraaglijk is, maar dezer dagen heeft spreker de gevangenis bezocht. Alle gevangenen in de cel waren tevreden over de wijze waarop zij behandeld, gevoed en verwarmd werden. Allen waren bezig en hadden niets dan lof. Voor hun vermaak hadden zij een vogel in de cel en ook een plantje. Dat de celstraf zo drukkend en ondraaglijk is als tegenwoordig in de pers heet, daarvan bleek niets. Ware de straf zo ondraaglijk, dan zou dit voor de rechter een reden kunnen zijn, om een lagere straf op te leggen. Maar nu die reden niet behoeft te gelden, eiste spreker tegen deze verdachte veroordeling wegens diefstal tot vier jaren.”

Dit zou je een schoolboekjesvoorbeeld van ‘stank voor dank’ kunnen noemen. Het had Cornelis van B. waarschijnlijk een jaar gescheeld, als de gevangenen niet zo ‘vol lof waren geweest. Maar ja, ze hadden ook een vogel en een plantje voor hun vermaak.

Om ditzelfde vermaak te kunnen delen uitte Klaas de P. een bedreiging tegen het leven van de koningin. Hij had ook de minister van Oorlog al eens bedreigd – alleen om in de gevangenis te komen, want daar had hij, naar zijn zeggen ‘steeds een goed leven gehad’. Klaas lijkt, blijkens de foto, op de jonge Gorter. Hij heeft een ernstige, eerlijke blik. Ik betwijfel sterk of hij de koningin ooit kwaad zou hebben gedaan. Nee, hoor. Zelfs de minister van Oorlog niet. Hij is opgepakt voor het koninklijk bezoek aan Amsterdam.

Een naamloze – net als de anderen in het boek, op twee na. Blijkens de recherchelijst (‘Geheim’) van 16 januari 1919 verzoekt de fungerende hoofdcommissaris:

…aanhouding en voorgeleiding van de zich vermoedelijk in Amsterdam bevindende bekende Spartacisten Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg. Signalement: Rosa Luxemburg, ongeveer 40 jaar oud, kleine, Joodse vrouw met grote neus. Karl Liebknecht, geboren te Leipzig, 13 augustus 1871. Hij zoude gereisd hebben als ‘Landsturmmann Leonard Lueden’, gekleed in blauw jacquet en donkere overjas, draagt lorgnet, Joods type, donker haar, neus gebogen, heeft een bruin koffertje N°18761 bij zich.

De rechercheur heeft ze niet gevonden. Het was onmogelijk. Want op 15 januari 1919 waren ze al vermoord.

 

(In mijn dagelijkse rubriek behandel ik zo nu en dan schrijvers en hun boeken. Ik heb de meeste van deze stukken niet in mijn bundels opgenomen.

Omdat ze te sterk leunen op stof die ik aan in druk verschenen publicaties ontleende, achtte ik ze niet voldoende ‘creatief’ om in een boek van mijzelf te worden opgenomen. Voor de in dit hoofdstukje bijeengebrachte ‘Curiosa’ maak ik een uitzondering, omdat er materiaal in voorkomt dat, als ik het niet in deze bundel opnam, ten onrechte in het krantengraf verloren zou gaan. Na de publicatie van het eerste, hierboven afgedrukte stukje bleek mij, onder meer uit reacties van de zijde der Amsterdamse Universiteit, dat het verzoek om opsporing en aanhouding van Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht op 16 januari 1919 te Amsterdam, een aan historici geheel onbekend feit was dat nu pas, door het Waterlooplein, aan het licht werd gebracht. Ook de volgende twee stukken bevatten niet elders gepubliceerde gegevens die – voor geïnteresseerden – een belangwekkende ‘nieuwswaarde’ hebben. Daarom verduurzaam ik ze in dit boek.)

 

In de krant las ik, dat in ‘t Venster’ te Rotterdam een tentoonstelling wordt gehouden, gewijd aan het arbeiders-schrijverscollectief ‘Links richten’ in de jaren dertig.

Uit mijn jeugd bezit ik een paar ingebonden jaargangen van het maandblad dat deze groep publiceerde. Bij het doorbladeren ervan kun je bemerken dat de geschiedenis zich, ook op dit terrein, herhaalt. Verscheidene jonge schrijvers van vandaag houden zich immers bezig met het realisme. Ze krijgen uit de links geëngageerde hoek te horen dat hun werk geen zin heeft, omdat het zich niet inzet voor de verandering van de maatschappij.

Nieuw is deze opvatting allerminst. Veertig jaar geleden nam het congres van ‘Links richten’ een resolutie aan, waarin stond: “De belangrijkste plicht van de schrijvers is het nieuwe type van de revolutionaire literatuur te scheppen. De tijd van het beschrijvend naturalisme is definitief voorbij. De met het proletariaat sympathiserende Nederlandse kunstenaars, die tot de generatie van voor de oorlog behoren, hebben tot taak, door rijke voortbrenging van kunstwerken, vooral die kunstelementen te versterken, die de basis scheppen voor verdere scheppende arbeid op artistiek gebied. Slechts dat werk kan proletarisch zijn dat zich niet tevredenstelt met de beschrijving van de toestand van de arbeidersklasse of van een onderdeel daarvan, doch dat de levens- en strijdvragen, die het proletariaat bezighouden, op de voorgrond stelt. Het schijnbaar revolutionaire formalisme en de propaganda voor het reformisme, moeten beide scherp bestreden worden.”

Het klinkt erg ‘eigentijds’, maar het werd geschreven in 1932.

In datzelfde jaar verscheen Liefde in de portieken van Jef Last, een der redacteuren van Links richten. Naar mijn smaak nog altijd een zeer leesbaar boek, dat tot zijn beste werk behoort. Het is het ik-verhaal van een jonge werkmeester der ENKA-fabrieken in Ede, waar Last assistent-bedrijfsleider was geweest en de mensonterende toestanden dus erg goed kende. De werkmeester, gehuwd, vader van een paar kindertjes en volledig geïdentificeerd met de belangen van het bedrijf, wordt verliefd op Martha, een fabrieksmeisje. Hun verboden romance, die zich afspeelt in de portieken of in een luguber huurkamertje, loopt stuk als er een staking uitbreekt. Het meisje en hij komen dan in verschillende kampen te staan. Zij bij de stakers en hij bij de directie. Ofschoon hij cerebraal meent dat hij gelijk heeft, kan hij emotioneel de situatie niet aan. Hij pleegt zelfmoord.

Een mooi boek.

En een gaaf voorbeeld van een menselijke relatie die wordt verstoord door de sociale achtergrond ervan.

Het werd in het maandblad Links richten niet ongunstig beoordeeld. Maar toch maakte de recensent een bezwaar. Hij vond een tekortkoming van het boek ‘dat het proletariaat en zijn strijd vrijwel alleen gezien worden door de ogen van een burger (de ik-figuur, die werkmeester op de kunstzijdefabriek is) en dat Martha, de klassebewuste arbeidster, bijna niet aan het woord komt. Ongetwijfeld zou deze vrouw een andere en zeker duidelijker omlijnde figuur geworden zijn, als Last haar getekend zou hebben naar de communistische arbeidster, zoals hij deze thans in de Sowjet-Unie leert kennen.’

Nu is Jef Last zijn leven lang een man geweest die bereid was consequenties te trekken.

Hoe hij dat deed ten aanzien van zijn boek over de werkmeester en Martha, las ik in de leggers van het vooroorlogse communistische dagblad De Tribune. In ‘De rode ster’, de zondagbijlage van 22 april 1933, wordt een ingezonden briefje van Jef Last afgedrukt, waarin hij zegt dat de groei van zijn politiek denken als communist hem steeds scherper de ideologische fouten in zijn vroegere literaire werk heeft doen zien. Hij vervolgt: “In het bijzonder ergert mij in de laatste tijd het einde van mijn roman Liefde in de portieken, een boek dat, naar ik weet, ook onder mijn kameraden-arbeiders veel wordt gelezen. Ik besloot een ander einde aan het boek te schrijven. In mijn boek behoort het nieuwe einde aan te sluiten bij bladzijde 100.”

Hoe in Liefde in de portieken de ideologische fouten werden hersteld, staat te lezen in ‘De rode ster’, dat het nieuwe slot publiceerde. De werkmeester wordt door de staking tot een ander inzicht gebracht. Hij gaat De Tribune lezen, verliest baan en vrouw, wordt partijlid en krijgt, tijdens de zeeliedenstaking, de opdracht een partijgenote te helpen bij gevaarlijk werk: het verspreiden van manifesten onder de mariniers. De partijgenote blijkt – u vermoedde het al – Martha te zijn. Samen volvoeren zij de opdracht. Samen worden ze gearresteerd. En de nieuwe versie van het boek besluit: “In de eenzaamheid van mijn stille cel dacht ik aan Martha. Nooit in mijn leven voelde ik mij zo gelukkig.”

 

Tegen het einde van haar leven werd de schrijfster Mary Dorna blind. Een Parijse vriendin wendde zich tot de Amsterdamse afdeling der Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers met het verzoek Mary Dorna iemand te zenden die haar zo nu en dan eens wat zou voorlezen. Mevrouw H. van Beek, die deze opdracht kreeg, belde op een middag bij haar aan en legde het doel van haar komst uit. Mary Dorna vroeg: “Wat wilt u dan zo nodig aan me voor komen lezen?”

“Alles wat u horen wilt – de krant, brieven, boeken…”

Maar ze wist niets te verzinnen. Ten einde raad stelde mevrouw Van Beek voor: “Zal ik u eens een van uw eigen verhaaltjes voorlezen?” Dat vond ze goed. Het werd ‘Les heures sont roses’. Het op die middag gelegde contact duurde twee jaar – tot haar dood. Een bewonderaar van haar (herontdekte) werk vroeg in die tijd eens: “Wat kan ik voor u meebrengen als ik op bezoek kom?” Gretig antwoordde ze: “Slaappillen.” Haar trouwe huishoudster, juffrouw Walz, voegde er haastig aan toe: “Maar dan moet u het buisje wel aan mij geven, anders eet mevrouw ze allemaal achter elkaar op.” Met een wat ondeugend lachje zei Mary Dorna: “Nou – en of.”

Ze had het zo’n jaar of vijftien eerder gedaan: een hele fles leegdrinken van het geneesmiddel dat een psychiater haar voorschreef. Ze deed het omdat ze ‘genoeg van alles had – la nausee van mensen, dingen en toestanden die er nu eenmaal waren’. Zo schreef ze het zelf in de – wat ze noemde – ‘erbarmelijke notities’ die ze met potlood in een dictaatcahier krabbelde toen ze, na de mislukte zelfmoordpoging, in Paviljoen in van het Wilhelminagasthuis lag. Een medepatiënte had iets tegen haar en dat verklaarde ze zo: “Ik schijn aan het begin ‘s nachts een paar maal geschreeuwd te hebben, dat neemt ze me natuurlijk kwalijk: ‘Wijf, leg je kop neer en snork, dat doen ik ook’.”

Het cahier dat ik mocht inzien bevat twee verhalen: ‘Een lumbale punctie’ en ‘Zondag’. Ze zijn lang niet zo gaaf van vorm als het grotendeels voor de oorlog geschreven werk dat haar naam in de literatuur vestigde, maar er staan toch wel erg mooie zinnen en observaties in. Natuurlijk moest het Mary Dorna gebeuren dat haar ‘lumbale punctie’ werd verricht op een dag toen het vertrek waar deze onaangename ingreep plaatsvond, in verband met iets feestelijks was gepavoiseerd met bloemen en slingers. De zusters, die haar stevig omklemd hielden, “keken glimlachend, wetend en oneindig barbaars. Ik werd wel niet met teer ingesmeerd en met veren versierd, maar hetgeen volgde zal in elk geval meer pijn hebben gedaan dan teer en veren. Toen het voorbij was merkte ik dat er tranen langs mijn wangen liepen en honger had ik ook nog.” Ze kreeg eten. “Daarna mocht ik lezen – een boek van Charles Morgan Sparkbrook, een weliswaar prachtig geschreven boek, maar de elegante personen eruit schenen nooit een menselijke verrichting nodig te hebben. Precies als in mijn jeugd dacht ik dat hoofden van koninklijke gezinnen nooit naar een plaats moesten die zoveel mogelijk verzwegen werd in nette kringen, doch het verzuimen van deze plaats zou wel een dodelijke afloop hebben gehad.”

Dit zijn wel typisch overpeinzingen van Mary Dorna. Ook het verhaaltje ‘Zondag’ is ervan doortrokken. Het begint zo: “Daar wordt een prettige dag van gemaakt. De dames krijgen verschillende voorrechten en pleziertjes. We mogen naar Benjamino Gigli luisteren en een andere kunstenaar, een Hollandse Benjamino. Hij kan geloof ik nog meer lollig zijn en sentimenteel en moppen vertellen, die ik niet helemaal begrijp; hij is zo rad van tong. Benjamino zingt alleen maar prachtig en heeft alleen met de Hollander gemeen dat hij ook sentimenteel is, maar treurig. Een fluwelen stem. Geen velours chiffon, maar een fluweel dat voor katafalken en doodkisten wordt gebruikt. Enkele dames neuriën mee, kennen de liedjes van de Hollander uit het hoofd, wenen bij de treurige afdeling en hebben geweldige pret om de moppen die ik niet begrijp. Een dame zegt dan ook dat ze zo intelligent is en geen nieuwe permanent laat maken zolang ze nog in het ziekenhuis is. Dat doe ik ook niet. Mijn haar is eerwaardig in het midden gescheiden, ik heb twee aardige vlechtjes, helaas komt bovenop het grijs weer door, wel 4 centimeter. Er wordt allerlei goedkope snoep uitgedeeld, ook aan de dieetmensen, deze zondag. Hoewel ik geen dieet heb probeer ik de snoep beurtelings te verdelen over de prullenmand op de gang en in een andere plaats, ook op de gang. Enkele dames maken een dansje en een heel enkele wordt een beetje nerveus door alle vermakelijkheden. Ze wordt wel lief toegesproken, vermaand en getroost door zes zusters maar het helpt niet. Ze krijgt dan een heerlijk spuitje omdat het zondag is.”

Aldus Mary Dorna in de ‘erbarmelijke notities’ die ze, verschrikkelijk eenzaam, neerkrabbelde in Paviljoen III en in de tuin ‘die me doet denken aan de binnenplaats van Vincent van Gogh’.