Nemen
De man die de portiersloge in het overheidsgebouw in gezelschap van een aangebakken melkpannetje en een vaas verkommerde narcissen als een zich behelpende weduwnaar bewoonde, had de vervaardiging van een torpedovormig shagje eindelijk voltooid. Terwijl hij zijn blik met welgevallen op zijn onbeduidende schepping liet rusten, zei hij plotseling: “Ja?”
Hij wist dus toch dat ik daar stond. Radar, denk ik.
“Ik moest hier komen…” begon ik.
“Oproep,” sprak hij. Aankijken was er nog steeds niet bij. Waarschijnlijk hield hij niet van vreemde mensen. Ik schoof het papiertje dat de post mij had gebracht binnen zijn gezichtsveld. Het was een onbehendig gestencilde invitatie om die morgen op dat bureau te verschijnen ‘tot het geven van inlichtingen’ over een onderwerp dat er niet bij vermeld stond. Onderaan had iemand met een bruin soort inkt de naam Leenders op een rij puntjes geschreven.
“Kamer dertien, tweede etage,” zei de portier. Berustend in het feit dat ik de kleur van zijn kijkers nooit zou kennen, besteeg ik wat trappen en liep door lange, droevige gangen, beschilderd met zo’n ondefinieerbare rijkskleur, die aan de uitwerpselen van een hagedis doet denken. Op een donkere deur had iemand aan het begin van deze eeuw het cijfer dertien bevreesd afgebeeld. Ik klopte, want er stond niet ‘binnen zonder kloppen’ bij. Toen ik het nog drie keer had herhaald, deed ik de deur open. In een vierkant, door niemand bemind vertrek stonden enige verlaten schrijftafels, beladen met de grauwe papieren die in de ambtelijke wereld als ‘de stukken’ te boek staan en de macht hebben mensen te maken of te breken. Bij het venster, dat het uitzicht op een door blinde muren ingesloten binnenplaatsje niet verbloemen kon, leunde een man, gekleed in een uit slanker jaren stammend wandelgewaad, tegen een kast vol gestorven boeken, die in 1902 voor het laatst waren ingezien. Daar hij niet omkeek, slaakte ik een kuchje en zei maar weer eens: “Ik moest hier komen…”
“Oproep,” sprak de man, zonder zich te verroeren. Ik bracht hem het papiertje. Toen hij het gezien had werd zijn rond, in aanleg goedmoedig gezicht opeens door een onverklaarbare bitterheid aan het lillen gebracht.
“Dacht ik wel!” mompelde hij.
Nu greep hij een huistelefoon, draaide een nummer en zei: “Leenders? Ja, er is hier een man voor je. Ja. Die heb je opgeroepen.”
Hij luisterde enige tijd aandachtig. Toen werden zijn wangen vlammend purper en met een stem vet van haat en drift schreeuwde hij: “Nee, Leenders. Ik neem die man niet. Jij moet niet denken dat ik je hulpie ben. Je hulpie, zeg ik. Je kunt…Nee – daar heb ik toevallig eens een keertje geen boodschap aan. Nee en nog eens nee. Ik neem hem niet. Al blijf je op de plaats dood.”
Hij smeet de hoorn weer op het apparaat en boorde zijn tot vuisten gebalde handen diep in de broekzakken, die met rinkelende sleutelbossen schenen te zijn gevuld. Zo klonk hij tenminste.
“Dat is wat,” zei hij. “Die denkt geloof ik dat ik een beetje achterlijk ben. Neem jij ‘m effe. Ja – of ik zelf niks te doen heb.”
Hij keerde mij weer de rug toe en begon aan een nieuwe reeks blikken uit het venster. Op de blinde muur had een eeuw vocht een serie abstracte voorstellingen geschapen, die Henneke Paf in haar Galerietje best zou kunnen slijten aan voor de inflatie uit vluchtende geldbeleggers. Geruime tijd gebeurde er in het geheel niets. Hij stond bij het raam en ik stond midden in het vertrek en de oude rijksklok stond op de schoorsteen ‘tik tik tik’ te mummelen, omdat de tijd nu eenmaal verstreek. Eindelijk ging de deur open en werd een nietig mannetje als door een kanon naar binnen geschoten. Hij maakte een priemend armgebaar in mijn richting en riep: “Jij neemt die man.”
“Nee Leenders,” sprak de ander op de rand van schreien. “Als jij mensen oproept, dan neem je ze zelf, versta je dat?”
Wit van ernst stond de kleine op een denkbeeldig voetstukje. Hij maakte het korte gebaar van iemand die een zangkoortje begint te dirigeren en vroeg: “Dus je weigert?”
“Ja, ik weiger,” riep de ander. Leenders knikte als iemand die een teerling heeft zien werpen. Toen wervelde hij even snel als hij gekomen was, het vertrek weer uit. De stilte keerde terug. De klok hervatte de monoloog. Ik begreep bekneld te zijn geraakt tussen een communicatiestoornis waarover je zoveel in de bladen leest en begon: “Ik heb…”
“Man, je kunt gerust weer gaan,” zei de dikke mat. “Ik neem je niet.”
Even later liep ik de trap weer af. De portier beneden deed iets met zijn melkpannetje. Ik zei ‘goedemorgen’, maar hij zag er niks in.