Douwen

Laat in de avond bracht de trein uit Den Haag mij terug in Amsterdam. Toen ik het Centraal Station uitliep stiet ik, voor de ingang, op een zeer oud echtpaar dat daar wat ontredderd op de stoep stond.

“Meneer,” zei de man, “als het met permissie niet te vrijpostig is moeten wij de laatste naar Zeist hebben, maar waar die vandaan gaat kan ik niet gewaar worden, al moest ik er het licht uit beide ogen voor geven.”

“Maar dan help ik u toch even,” riep ik, er zorg voor dragend het patroniserende toontje geheel te vermijden. In de hal keek ik op het bord en sprak: “Hij vertrekt over acht minuten van 5b.”

“Van 5b, meneer?” vroeg hij. “Waar mag dat dan wel wezen?”

“Ik breng u wel even,” antwoordde ik. En ik dacht: het woordje even moet ik in dit gesprek niet meer gebruiken. In de tunnel zei de man: “Ik ben negenenzeventig,” maar toen ik het een mooie leeftijd had genoemd sprak hij somber: “Geef ‘t maar aan de kat. Je kan ‘t van me cadeau krijgen met een pendule erbij.”

Daarna hulde hij zich in een nors zwijgen. Hij leek mij onder geen enkele theorie over ‘onze bejaarden’ te vangen. Langzaam bestegen we de trap naar de trein.

“Zo. Kijk eens aan. Daar staat-ie al,” zei ik. Ze zagen het. Ik achtte mijn missie volbracht en wilde afscheid nemen, maar opeens vroeg de man: “Wilt u bijgeval een sigaretje opsteken?”

“Nou, graag,” zei ik.

Dat had ik beter niet kunnen doen, want hij begon omslachtig zijn jas open te knopen, verwijderde een wollen das, zocht eerst vergeefs in enige zakken en bracht toen een nog onaangebroken pakje te voorschijn dat hij, met zijn gehandschoende hand, uiterst langzaam openpeuterde. Op de klok verstreek de tijd vlugger dan anders. Eindelijk zei hij: “Alsjeblieft, pak er maar een. Zelf roer ik ze nooit aan want je krijgt er de kanker van.”

Ik liet me niet uit het veld slaan en probeerde een sigaret uit het pakje te wrikken, maar ze zaten muurvast.

“Zo’n eerste is altijd moeilijk,” zei ik maar eens. Daar er geen schot in kwam, nam ik het pakje uit zijn hand en rukte met behulp van mijn nagels nu zo krachtig dat er een stuk of vier tegelijk op de grond vielen.

“Dat was de bedoeling niet,” riep ik. Toen ik bukte om ze op te rapen ging de man solidair mee op de knieën. Vreemd kampeerderig zaten we daar samen op het lange, lege perron. De vrouw, kouwelijk weggekropen in een waarschijnlijk zelf gehaakte sjaal met langharige franje, keek bezorgd op ons neer.

“Zo,” zei ik, “en nou maar weer opstaan, want u moet de trein eens in.”

Toen we overeind waren wilde hij de sigaretten weer in het pakje wurmen – een veel te arbeidsintensieve daad voor de drie minuten die de klok nog te missen had. Daarom stopte ik ze in zijn jaszak en gaf hem de afscheidshand.

“En u ook wel thuis, mevrouwtje,” riep ik. Het vreselijke verkleinwoord was me toch ontsnapt, maar ik stak haar niettemin mijn hand toe. Ze schrok er een beetje van, omdat ze er niet op gerekend had. Toen ze mijn groet wilde beantwoorden bleef ze met haar armbandhorloge haken in de franje van haar sjaal. Ze probeerde zich te bevrijden, maar dat lukte niet.

“Laat dan maar zitten,” zei ik, doch ze zette vruchteloos door. Knorrig zei de man: “Geef de andere dan maar.” Na een korte aarzeling stak ze haar linkerhand naar voren. Het tasje dat ze daarmee vasthield viel op het perron – open natuurlijk, zodat al haar accessoires in verschillende richtingen de wijk namen. Nu gingen we alledrie op de hurken.

Wat liggen we toch vaak op de grond, dacht ik. In het seinhuis keek een spoorman geboeid toe. We stonden net weer, toen de conducteur de deur vlakbij wilde sluiten. Ik begon te duwen en riep: “Ga er nou in godsnaam in.”

Ze stonden nu inderdaad op het balkon. De man hief de vinger en zei: “Spreek gerust vrijmoedig over God maar gebruik nooit nodeloos zijn naam.”

Terwijl de trein zich langzaam in beweging zette riep hij: “Bedankt. Maar je moet niet douwen. Daar heb ik een reuze hekel aan – aan douwen.”