Op visite

In Breda liep ik aan bij Huub en Lies.

Heel vroeger woonden ze in Amsterdam. Huub droomde toen van een carrière als acteur, maar niemand droomde met hem mee. Een oude rot in het vak zei eens over hem: “Hij is geschapen voor de rol van Napoleon. Dan zou hij tenminste weten waar hij met een van zijn handen heen moet.”

‘t Was vals maar waar. Huub heeft het dan ook gauw opgegeven en doet nu al jaren iets hoogs in de wegenbouw. Het enige artistieke trekje in het leven van Lies was dat ze telkens met een andere kunstenaar samenwoonde, zonder evenwel de wettelijke banden met Huub door te snijden. Uitgewoed keerde ze ten slotte terug in de thuishaven. Ze bewonen een mooie villa met een tuin, waarin zij uit Marokko of Griekenland meegebrachte stekjes vergeefs tracht te wennen aan de grillen van ons klimaat. Want ze reizen veel en ontmoeten overal doodarme inheemsen, die goudeerlijk de door Lies veelvuldig verloren kostbaarheden in het hotel terugbezorgen en dan van geen beloning willen weten, omdat het strijdig is met hun mooie godsdienst. Kom daar maar eens om in onze verziekte consumptiemaatschappij. Dat ze Vrij Nederland lezen vermeld ik ten overvloede.

“Wat enig,” riep Lies, toen ze de deur opende. In haar stem smeulden nog resten van het oude vuur en haar jurk kwam niet uit Breda.

“Ja, ik was toevallig toch hier…” antwoordde ik.

“Als je voor Huub komt heb je pech,” zei ze. “Hij zit in België. Een congres of zoiets. ‘t Schijnt zorgelijk te wezen met de wegenbouw. Nou ja, voor het milieu is dat natuurlijk wel goed. Kom binnen.”

In de gang pakte ze mijn regenjas aan en sprak: “Ik moet je waarschuwen. Mijn moeder is op visite.”

“Je moeder? Leeft je moeder dan nog?” riep ik.

Maar dat was fout, want ze sprak gepikeerd: “Natuurlijk. Zo’n ouwe knar ben ik toch nog niet. Ze is amper tachtig.”

In de kamer zat ze – een keurig gekleed grijs dametje, met een lieve glimlach. Toen ik een hand gaf vroeg ze:

“Was u ook zo’n vriend van Lies?”

Ze hield me blijkbaar voor een vergeeld exemplaar uit het erotisch herbarium van haar dochter.

“En van Huub,” zei ik.

Lies moest even naar de keuken, zonder de geringste twijfel om te kijken naar een op het gas pruttelend uitheems gerecht dat de stakkers in het land van herkomst alleen maar uitvonden toen ze van de honger uit radeloosheid geen smakelijker oplossing wisten. Alleen met de moeder achtergebleven in de kamer, sneed ik de binnenhuiverende stilte dapper aan door maar eens te vragen: “Woont u ook in Breda, mevrouw?”

“Nee, meneer,” antwoordde ze. “Ik woon in – ach, hoe heet dat plaatsje nu toch…‘t Is een bejaardenflat. Op de zevende verdieping.”

“En – bevalt het u?”

“Nee,” zei ze.

Ik had ‘ja’ verwacht, want dat zou praktischer zijn geweest. Mensen die op de routinevraag ‘hoe gaat ‘t?’ antwoorden ‘slecht’, en dan omstandig gaan uitleggen waarom, zijn ook zo tijdrovend.

“En wat mankeert er dan aan, mevrouw?” vroeg ik.

“Och, niets bepaalds,” zei ze, “maar ziet u, meneer – ik wil eigenlijk liever dood.”

Ze bezigde een toon of ze tijdens een visite om twee schepjes suiker in haar thee verzocht. Lies, die net de kamer binnenkwam, had haar gehoord en riep: “t Is je eigen schuld, mams. De zustertjes daar willen telkens aardige dingetjes met je doen. En dat wil je dan niet. Je blijft maar koppig boven zitten.”

Ze glimlachte.

“t Zijn geen aardige dingetjes,” zei ze.

“Maar ‘t wordt nu allemaal anders,” riep Lies. “Mamsje gaat naar een nieuw bejaardenhuis, helemaal buiten. En daar woont ze beneden. Midden in de vrije natuur. En dan kan ze leuk elke dag wandelen.”

“Ik vind de natuur niet leuk,” zei de oude vrouw. “Ik wil niet wandelen. Ik wil dood.”

Ik stond op en sprak: “Kom, ik ga maar weer eens.”