Amerikanen

Om volstrekt onverklaarbare redenen moest ik vanmorgen in Amsterdam denken aan de autobus die, vorig jaar in de herfst, ‘s avonds om negen uur vertrok uit Nice in de richting van Menton. We hebben ‘m nooit gemist en dat was maar goed ook, want de volgende ging pas om half elf. Er zaten altijd dezelfde mensen in. Vermoeide juffrouwen van middelbare leeftijd die, na een dag arbeid, verlangden naar de lieve poes en het barmhartige bed thuis. Een oud, Russischsprekend echtpaar, met Cap d’Ail als bestemming. En die neger. Hij was jong. Zowat twee meter lang. En erg mooi. Maar daar had hij blijkbaar niks aan. Hij walmde een ongeneeslijke zwaarmoedigheid uit. Een eenzame reus. Hij praatte niet, hij las niet en hij lachte niet. Terwijl er toch wel eens iets te lachen viel. De laatste halte, voor we Nice verlieten, was bij de haven en daar stapte iedere avond, om negen uur zeven, monsieur Emile in. Een verzorgd oud heertje, altijd welgemoed, want hij liep in Nice de cafés af en ging, tot de rand toe volgetankt, met de bus naar huis. Hij woonde in Beaulieu, waar veel villa’s, maar weinig kroegen zijn. Hij zei eens tegen me: “t Is de rustigste plaats van de Rivièra. Geen jongeren, geen gekken.” Vooral bij de vermoeide juffrouwen was monsieur Emile zeer populair. Misschien kenden ze elkaar van vroeger, toen ze allemaal nog mooi waren. Hij begroette ze zwierig met het woordje ‘cherie’. In het wachthuisje bij de haven zat hij altijd op een bank.

Soms was hij ingedut. Dan begonnen alle vrouwtjes met daarvoor geëigende voorwerpen op de ramen te bonken en zijn naam te roepen, want ze wilden niet dat hij de bus zou missen. Als het niet hielp, stapte de chauffeur uit en schudde hem wakker – een lieve attentie. Monsieur Emile zei dan tegen hem: “Bedankt, goede vriend, je hebt mijn leven weer gered.” Dan lachte iedereen, behalve de neger. Het leek wel of hij het lachen lang geleden had verleerd.

 

Op een avond was de bus van negen uur ongewoon vol. De Amerikaanse vloot deed de Rivièra aan. Drie schepen lagen bij Villefranche en een vierde bij St. Jean Cap Ferrat. De matrozen gingen passagieren in Nice. ‘s Ochtends waren ze aan het fotograferen en ‘s avonds waren ze dronken. Want van passagieren moet men zich niet te veel voorstellen. Zingend en schreeuwend zaten ze achter in de bus, in gezelschap van een wat verfomfaaid Frans meisje dat de Engelse taal machtig was. Ze zaten daar allemaal, op twee negers na. Die hadden plaatsgenomen op een bankje naast het onze. Een van hen ving mijn blik met koele ogen en vroeg opeens: “You hate Americans?”

“No,” zei ik.

Hij wendde zijn hoofd af. De andere matrozen stapten joelend uit in Villefranche. Het meisje bleef even staan bij de twee negers en zei: “Jullie kunnen beter hier uitstappen en een taxi nemen naar St. Jean Gap Ferrat, anders moeten jullie bij de volgende halte heel lang lopen naar het schip.”

Ze rook doordringend naar goedkope parfum en alcohol. De jongens keken weer zo koel naar haar. Ze gaven geen antwoord en bleven zitten. Toen liep ze maar door, zei in hun richting wijzend iets tegen de chauffeur en stapte uit. Ze had het goed bedoeld.

Toen we stopten bij de volgende halte riep de chauffeur in het Frans: “Die twee matrozen moeten er hier uit.”

Ze bleven zitten. Hij kwam achter zijn stuurwiel vandaan, ging voor in de bus staan en zei nijdig: “Laten ze teruggaan naar Amerika! Ik kan niet eeuwig blijven staan. Ginds ligt dat rotschip van ze.”

Ik zei in mijn beste Engels: “U moet eruit.” Het had geen uitwerking. Ze bleven zitten, een en al wantrouwen. Nu stond de lange, eenzame neger op. Hij liep, een beetje gebogen, om zijn hoofd niet te stoten, door de bus en zei, in onmiskenbaar Amerikaans, tegen de twee matrozen: “Het is waar. Jullie moeten er hier uit.” Hij kon wel degelijk glimlachen. Zij ook.

“Bedankt,” riepen ze hartelijk en verlieten de bus. Toen we doorreden zagen we ze verdwijnen in de nacht. De neger zat weer op zijn plaats en staarde voor zich uit – twee meter pure melancholie.