Inpakken

Toen ik vanmorgen thuis voor het raam stond zag ik de heer Willemse passeren. Hij had zijn wandelstok wel bij zich, maar hij leunde er niet op zoals hij doet om vijf uur, wanneer hij zich binnensleept in zijn stamcafé. Nu hoefde het niet. Hij waande zich onbespied. Die wandelstok houdt verband met zijn geweten. En het geweten is een mooi, doch onpraktisch bezit.

Meneer Willemse loopt al eenenzestig jaar op deze wereld rond. Die wandeling zal, als hij straks in de mist is opgelost, geen onuitwisbare kras in het graniet der eeuwigheid achterlaten. Hij is een brave, kleurloze man. Reclamemensen zouden hem ‘merktrouw’ noemen. Alle over hem te verstrekken gegevens bevestigen dit.

Hij woont nog steeds op de etage in de schildersbuurt, die hij betrok toen hij als jongeman ging trouwen met de vrouw die ook vandaag nog zijn nederig potje kookt, maar hem nooit kinderen heeft gebaard, zodat er niet is getrappeld – eerst op zijn schoot en later op zijn hart. Zijn ganse leven lang werkte hij op dezelfde fabriek. Als inpakken Nooit als chef-inpakker. Wat hij inpakte, weet ik niet. Maar het is in ieder geval voltooid verleden tijd, want een maand of acht geleden ging de fabriek op de fles en kwam hij op de keien. Sindsdien is hij in het genot van sociale voorzieningen. Maar hij kan er niet van genieten. Heintje Davids zong een lied, waarvan de tekst luidde: “Wat heeft zo’n man die nergens om kan geven, aan zijn leven. Zeg nou zelf.”

Het zou op de heer Willemse hebben kunnen slaan. Want hij geeft niet om vissen en niet om klaverjassen en zelfs niet om Ajax. Die ene borrel per dag drinkt hij, omdat een man dat hoort te doen. Om vijf uur vijfenveertig heeft hij ‘m altijd op en om zes uur precies zit hij achter de sperziebonen. Televisiekijken doet hij wel, maar alleen om zijn starende blik een verklaarbare richting te geven.

Nee – dat inpakken was zijn leven. Toen het wegviel, stortte zijn wereld in. Hij werd een man met een geestelijke nood die hij nergens meer kwijt kan. Van huis uit katholiek, ging hij vroeger regelmatig ter biecht. Ook in die stoel was hij een onbeduidend hamerstuk. Want hij zondigde nooit.

Toen alles anders werd, ging hij er niet meer heen. Zijn merktrouw wilde wel, maar hij snapte het allemaal niet meer. Nou ja – God is dood en Heine wist de naam van de moordenaar: Immanuel Kant. Maar die zei ook: “We zijn niet op de wereld om gelukkig te worden, maar om onze plicht te vervullen.”

De heer Willemse dacht altijd dat hij gelukkig was, omdat zijn leven zonder schokken voorbijging, totdat de fabriek sloot en er geen plicht voor hem meer te vervullen was.

Hij wilde inpakken. Maar dat mocht niet meer. Toen voelde hij zich nutteloos, vernederd en beschaamd. Hij dacht dat de mensen in zijn straat over hem praatten als hij ‘s ochtends het huis verliet. “Daar gaat-ie weer, van onze centen.” Het was niet zo. Maar hij dacht het. Met pensioen gaan is een geheiligde status, die iedereen eens toevalt, net als de dood. Maar zonder werk zijn vond hij minderwaardig. Het knaagde aan zijn geweten. En omdat de pastoor hem niet meer helpen kon, koos hij een andere autoriteit: de dokter. Hij creëerde pijn in zijn rechterbeen en ging naar het spreekuur. Hij had niks aan zijn rechterbeen. Maar de dokter was zo barmhartig de heer Willemse, bij wijze van absolutie, een onbeduidend poedertje te geven en het recht een wandelstok te gebruiken. Daar leunt hij zwaar op als hij de kroeg betreedt.

“Ik zou niet eens kunnen werken,” zegt hij wel eens tegen me. “De dokter heeft gezegd dat ik over drie maanden per se terug moet komen.”

Maar vanmorgen wist hij niet dat ik hem zag.