Het mooiste
De tram waarmee ik ‘s avonds naar de binnenstad wilde terugkeren, reed net weg. Het regende doordringend en de herfst klaagde met een moedeloze alt. Onder het afdakje bij de halte stonden twee oude mannen – op de tram te wachten of te schuilen, dat was niet duidelijk. De een, die zeer lang was en zo mager dat zijn kleren van vroeger veel te wijd om hem heen hingen, zei op talmende toon: “Nou denken ze wel, zo’n ouwe zeikerd. Maar ik ben overal geweest, hoor. Hou je daar effe rekening mee? Ik heb overal gewerkt vroeger op de karreweien. Zo is het ook nog een keertje.”
De ander, die kleiner van stuk was, staarde in de regen en zei niks. Hij bewoog zijn kaken of hij at.
“Laatst nog,” vervolgde de eerste. “Ik zit op visite bij me zoon. Me zoon was jarig. D’r zijn daar meer mensen, natuurlijk. Gestudeerde mensen. We krijgen thee met gebak erbij. Flink stuk gebak. ‘t Borreltje kwam pas later. Goed, een van die mensen, een kennis van me zoon, komt te praten over Voorst. Ik zeg doodrustig: ‘Ja, Voorst, dat ken ik wel. Daar heb je zo’n oud raadhuis en schuin d’r tegenover een bakker en een eindje verderop links een meubelzaak.’ En ja hoor – hij moest het toegeven. Ja, ik zal niet weten hoe het in Voorst is. Ik heb daar in 1934 toch op een groot karwei gestaan. Maar al die mensen – gestudeerde mensen – die hoorden er mooi van op. En die zeiden allemaal: die ouwe meneer, die weet z’n weet je.”
De ander staarde nog steeds in de regen. Toen spuwde hij een opmerkelijke hoeveelheid in hem opgezameld speeksel op de grond en sprak: “Ik heb een nieuw tafelkleed gekregen van me dochter. Een mooi tafelkleed. Gestreept. Groen en geel en groen en geel, enzovoort. En niet oud. Nee, zo uit de winkel. Maar ja, ‘t is nieuw en je zal eens wat omstoten, niet? Dat kan gebeuren. Dus dat bruine papier waar het in zat, dat heb ik eroverheen gelegd. Dan geeft ‘t niet of ik wat omstoot of dat er wat omvalt. Nou zegt me dochter tegen me: ‘Maar vader, zo zie je d’r toch niks van, nou had ik je net zo goed geen tafelkleed kunnen geven.’ Maar ik zeg: ‘Meid, ik weet toch zelf dat ‘t eronder zit?’ En daar gaat het maar om. En meer dan zelf is er niet in huis.”
“Nog,” zei de lange man, “nog trek ik er graag op uit. Eens in het jaar maak ik een tocht met een autobus. Op de zomerdag dan. Naar de bollen. Of naar iets anders wat mooi is. In de natuur. Het kost een paar centen, maar ik spaar daarvoor. We blijven de hele dag weg. Brood mee natuurlijk. We krijgen twee koppen koffie op zo’n dag. Eentje om half elf in een uitspanning. En eentje om een uur. Daar kun je je brood bij opeten. Ja, je mag natuurlijk ook je brood al eerder opeten. Dat is vrijblijvend. Als je, bij wijze van spreken, ‘s ochtends om negen uur al begint te eten, dat kan ze niks verdommen. Niet dat ik ‘t doe…”
De glimlach waarmee hij het vertelde, verdween.
“Maar misschien gaat ‘t volgende keer niet door. Vanwege de wereldsituatie,” zei hij. “Ik spaar toch maar. Dan doe ik maar wat anders met ‘t geld wat een beetje lustig is.”
In de verte naderde de tram. De kleine man maakte een geluidje dat vroeger naast een lach had gelegen, spuwde weer eens op de grond en zei: “Gisteren had ik een leuke dag.”
“O ja?” vroeg de lange, zonder geloof.
“Dat kwam zo,” zei de kleine. “Ik ging naar een café waar ik wel meer kom. Maar nou was ik twee weken niet geweest. Geen poen, zie je. Ik had een broek moeten kopen. Da’s ook inflatie, hoor. Maar in de Van Woustraat kwam ik m’n schoonzoon tegen en die gaf me een knaak. Dus ik ging om zes uur naar dat café om twee borreltjes te gebruiken. Ik kom binnen. En iedereen roept: ‘He opa, leef jij nog? We dachten dat je kapot was.’ Dat was een raar binnenkomen. Ik zeg: ‘Natuurlijk leef ik nog. Waarom niet?’ Wat was nou het geval? Een persoon die ik niet ken, maar die ook wel in dat café komt, die had verteld dat ik in de gracht gelopen was. Ja, opzettelijk. Omdat ik geen levensvreugde meer had. Hoe die man daar nou aan kwam. Ze hadden nog naar me gedregd, zei hij. Ik zeg: ‘Waarom zou ik nou in het water lopen?’ Maar voordeel had ik er wel van, want verschillende mensen offreerden mij, omdat ik toch levendig was, een keiltje. Met die twee van mezelf erbij had ik ‘m ten slotte mooi zitten. Ik ben naar huis gelopen en meteen in bed gaan liggen. Enne – een beetje lam in je warme bed en dan met een vers pruimpie in je mond langzaam in slaap vallen, man, dat is ‘t mooiste wat er is.”
EOF