Oud en jong
IAls de klok half drie geslagen heeft, vinden de dochters elkaar
in het ziekenzaaltje van het rusthuis. Ze zeggen dapper, bij het
binnenkomen: 'Goedemiddag zuster. Goedemiddag dames. '
En even later, vriendelijk, naast het bed: 'Dag moeder, daar ben ik
weer. '
Want de dochters komen, elke dag, de moeders bezoeken, die daar
oud, ziek en moe liggen uitgestrekt — al weken, al maanden. Zij
vormen een stilzwijgende vrijmetselarij van dochtertrouw, die zich
soms even manifesteert in een blik bij het afscheid, om half vier,
in het portaal, als het bezoekuur weer voorbij is en het smartelijk
verbond voor een etmaal uiteen gaat.
De moeders gedragen zich naar toestand en aard. De een praat nog
wat, met talmende, trage woorden over futiliteiten, de ander laat
zich een beetje voorlezen, maar de meesten liggen alleenmaar voor
zich uit te kijken, vaag luisterend naar de stemmen van de
dochters, die het vriendelijk timbre hebben gevonden, waarmee men
kinderen geruststelt, als ze bang zijn voor het onweer.
'En dan mag je de volgende week misschien weer eens op, he. Een
uurtje of zo. Tot je moe wordt. Want als je moe wordt, moet je
natuurlijk vragen aan de zuster of je weer naar bed mag... '
De moeder knikt en zegt na lang nadenken: 'Ja, maar ik weet nooit
meer, of ik moe ben..
'Nou, dan vraag je dat maar aan de zuster... '
'O ja... '
Er is één dochter bij, een grote, struise, die een waar
meesterschap heeft ontwikkeld in het uitspreken van opmonterende
monologen. Ze praat het hele bezoekuur, zonder de geringste moeite
met een aangenaam voortkabbelende, zachte stem vol, over de kleine
dingen, die haar moeder een beetje doen glimlachen of knikken, want
ze is te uitgeput om haar rol in de conversatie ook een stem te
geven.
Laatst werd dit opbeurend spel plotseling onderbroken door een
schelle klank: 'Héé!'
De dochter keek om.
In het bed bij het raam, dat de vorige dag nog leeg was, lag nu een
spierwit wijfje en herhaalde: 'Héé!'
'Bedoelt u mij?'
'Ja. '
De hand boven de lakens wenkte haar naderbij. Toen de dochter het
deed en zich over het bed boog, zei het vrouwtje: 'Jij mot hier
komen zitten klessen. '
Pim, een buurjongen van vier en een half jaar, was met mij
meegelopen, toen ik in de stad een paar boodschappen moest doen.
Hij trof een goede dag, want er stond een man met luchtballons en
daar konden we natuurlijk niet omheen.
De lichtgroene, die hij uitkoos, bezorgde hem, op de kop af, vijf
minuten puur kindergeluk, want toen hij bij het oversteken schrok
van een auto, die zo nodig hard voorbij moest, liet hij het touwtje
los en had, wat men in voetbaltermen 'het nakijken' noemt. Ik
rekende op tranen, maar die bleven uit. Lang keek hij de steeds
kleiner wordende ballon na. Toen vroeg hij: 'Gaat-ie nou naar
Onze-Lieve-Heer?'
'Dat zal wel, ' zei ik.
Met een goedmoedig glimlachje sprak hij: 'Hij mag óók wel wat
hebben om mee te spelen, vin je niet?'
Ik knikte en we liepen verder.
'Hij heeft het druk, ' zei hij na een poosje.
'Wie?'
'De Heer, ' antwoordde hij ernstig.
'O ja. '
'Hij maakt de mensen, ' hernam hij. 'Hij maakt ze allemaal. '
Weer wandelden we een poosje zwijgend verder.
'Zou Onze-Lieve-Heer een werkbank hebben?' vroeg hij.
Ik wist het weer niet.
"t Zal wel, ' dacht hij. 'Hij moet z'n spulletjes toch opbergen.
'
Dat leek mij ook.
Wij bleven op een straathoek stilstaan om te wachten tot we over
mochten van het verkeer. Zijn handje op zijn buik leggend zei hij:
'Als ik hier mijn vel eraf haal, valt al het eten eruit. '
Dat achtte ik ook waarschijnlijk.
'Als ik nou dood ben, he, ' vervolgde hij ernstig, 'vliegen mijn
benen dan ook mee de lucht in?'
Deze keer liet ik het bij een neutraal geluid, een dessin tussen ja
en neen in. Hij kon er mee toe. We staken over en hij sprak: 'Weet
je wat ik van dat mensen maken nou maar niet begrijpen kan?'
'Nee?'
Zijn blik was bepaald problematisch toen hij zei: 'Hoe komt
Onze-Lieve-Heer toch telkens weer aan al die véllen?'