Omgang met mensen
Door de bedrijvigheid van de gastvrouw geraakte ik, op een
receptie, aan het tafeltje van twee echtparen op de illusie-loze
leeftijd, die mij als bevriend en onafscheidelijk waren
aangeprezen. De ene man, een verzekeringsspecialist, leek mij een
voormalige golden boy, maar zijn effect werd ontluisterd door een
bril, zoals een mus de grandeur van een ruiterstandbeeld kan
vernietigen door plaats te nemen op het hoofd van de held. De
andere man, een arts, zag er Indisch uit en verschanste zich in een
soort biedere vriendelijkheid, waarvan de kiel niet erg diep ging.
Het was duidelijk dat de mannen elkaar verachtten, maar voor dit
onpraktische gevoel hadden zij hun uiterlijke jovialiteit gehangen,
als een in de was gekrompen gordijn. De vrouwen zaten naast elkaar
in de geladen eendracht, die door gezamenlijk beleefd scepticisme
ten aanzien van de andere seksewordt gesmeed. Het motto van ons
samenzijn luidde: 'Wij amuseren ons. '
'In al die donkere sloppen van Amsterdam, daar gebeurt wat, hoor, '
zei de voormalige held met een bijgelovig gezicht. 'Daar gebeuren
vaak dingen waar je van gruwt. Ja, ja. Dat zult u in uw vak ook wel
van nabij hebben meegemaakt... '
Hij gaf me de beurt. De vrouwen zaten, zonder geloof in de opzet,
naar mij te kijken, of ik, met papieren vleugeltjes aan, ging
proberen uit de vierde etage te vliegen, de arts monkelde terzijde
in de rook van een klein sigaartje.
'O ja, ' zei ik. 'laatst heb ik nog een paar dagen de activiteit
van de kinderpolitie van nabij bezien. Die mensen doen mooi werk.
Als u rekent dat... '
Ik converseerde. Je kunt in dit leven twee dingen doen — praten en
converseren. Kleine kinderen praten, dat wil zeggen, zij uiten wat
zij waarnemen en krijgen dus dikwijls oorvijgen, omdat ze brutaal
zijn. Grote mensen converseren, daar zij hebben ingezien dat hun
waarnemingen bijna altijd irrelevant zijn. Goede conversatie is een
zuiver akoestische bedrijvigheid, waarbij het hele wezen van de
verteller zich op aannemelijke wijze aansluit. De meeste mensen
halen dit niet — ze schieten mimisch te kort. Ze babbelen
weliswaar, met een sterke glimlach om de lippen, maar zij kijken je
daarbij aan met de hongerige ogen van iemand, die niet wil
converseren, doch praten.
Praten is evenwel een uiting van de ziel, die meestal neerkomt op
zwijgen, zodat sociaal contact alleen bevredigend kan verlopen, als
men er reeds bij voorbaat van af ziet.
'En op die manier slagen de rechercheurs erin, om meisjes van
veertien of vijftien jaar, die al aardig de verkeerde weg op zijn
geraakt, toch nog te redden, ' converseerde ik. De verzekeringsman
zat meelevend te knikken. Opeens zei de arts vriendelijk: 'Ach ja,
het is allemaal maar een kwestie van cultuur. Ik herinner me dat
wij vroeger, in Indië, als we in een dorp kwamen, altijd de meisjes
van veertien aangeboden kregen. Dat was een beleefdheid. Het gold
als onbehoorlijk, er geen gebruik van te maken. '
Hij nam een trekje. Ik dacht: Verrek die man gaat praten, terwijl
die andere alleen maar converseert. En ik voelde me een beetje als
iemand, die met zijn linkerhand een pianoconcert van Chopin speelt
en met zijn rechter een lek in de waterleiding dichthoudt. Terwijl
de vrouwen zaten met gezichten van "s kijken hoe hij dit rooit',
zei ik transpirerend: 'Ja, maar hier is de cultuur in elk geval
anders. En door het ingrijpen van de kinderpolitie, gebeurt het
soms, dat zulke meisjes toch nog terecht komen. Trouwen. Een gezin
stichten... '
'Natuurlijk!' riep de held instemmend.
De arts inhaleerde diep. 'Och... ' zei hij 'Zouden ze dan wel
zoveel gelukkiger zijn, denkt u?'
Hij liet een peinzende, inventariserende blik langs de twee vrouwen
glijden en keek mij ten slotte met een louche soort welwillendheid
aan.
Toen ben ik tóch maar uit de vierde etage gesprongen — zonder
vleugeltjes.
Een fikse nicht van mij, die het ambt van verpleegster uitoefent,
kreeg een paar jaar geleden een erfenis, die haar in staat stelde
voor zich zelf te beginnen. In een villadorp kocht zij een fin de
siècle-pand, dat kraakte van menselijke geschiedenis en hypotecaire
lasten. Zij liet het wat opschilderen en opende toen een soort
pension voor moeilijke gevallen, goed gesitueerde mensen, die op
grond van karakter-eigenaardigheden nergens te houden zijn, doch
hier, voor wat méér geld, hun verzorging kunnen krijgen. Als je bij
haar in de conversatie-serre bent, is het dan ook net of je
meespeelt in een stuk van O'Neill.
Op vaste plaatsjes bij het raam, dat uitziet op een tuin die alleen
nog stuurse, donkergroene gewassen produceert, zit altijd een oud
echtpaar van goeden huize. De man is kerngezond, maar loopt wat
moeilijk, een ongerief waarover hij de gehele dag praat, op een
galmende jammertoon. Zijn vrouw, geharnast in het korset, doorstaat
zijn monologen hakend. Men kan haar een genoegendoen, door toe te
geven, dat de hele wereld haar bestelen wil. Soms, als de man bij
het zeuren over zijn voet, zijn hand wat overspeelt, zegt zij op
hem wijzend: 'En daar moet ik nou elke dag mee omtobben. '
'Weest u nou maar blij dat u elkaar nog hebt, ' antwoordt mijn
nicht dan met de frisse glimlach, die men in de verpleging
opdoet.
'Zij is helemaal niet blij. Zij danst op mijn graf, straks, '
verklaart de man bij het venster en begint bitter te lachen. Toch
zijn ze erg aan elkaar gehecht, die twee — al meer dan veertig
jaar.
Er woont ook een lief, kabouterachtig heertje in het huis, dat
geestelijk is verdampt tot een aquarel van Thijs Maris. Vroeger
placht hij eens per maand op bezoek te gaan bij zijn broer, maar
die is onlangs, op tachtigjarige leeftijd, gestorven. Dit droeve
feit kan hij niet onthouden, maar hij weet wel dat hij, bij die
bezoeken, altijd zijn mooie, bruine pak droeg. Deze discrepantie in
zijn herinnering schept een moeilijkheid, waarop mijn nicht steeds
verdacht moet zijn, want als hij op een ochtend zijn bruine pak
aantrekt, begeeft hij zich onverwijld op pad naar zijn broer en
moet vaak op de fiets worden achternagezet, want de nieuwe bewoners
van het pand, waarin hij dan hardnekkig op visite wil, hebben zich
reeds enige malen beklaagd.
Een seizoengast heet Mr. Morris. Hij is een fijnzinnig heer van een
jaar of vijftig, met het heilig stralend uiterlijk van Goethe in
zijn rijpstetijd. Op het Britse eiland staat hij dan ook in hoog
aanzien, als leider van een idealistische sekte, die zich
bezighoudt met het verrichten van goede werken. Daar mr. Morris
bovendien een kwartaaldrinker is, dreigt hij na drie maanden
zegenrijke arbeid te ontploffen. Zijn hoog ambt stelt hem niet in
staat zijn dorst in eigen milieu te lessen, zodat hij, als het weer
zover is, haastig naar mijn nicht reist, om in haar spookhuis zijn
whisky-cyclus te beleven. Een goede Engelsman 'holds his liquor',
maar het blijft navrant, hem in de serre bij het moeilijke echtpaar
en het vage heertje te zien zitten, volstrekt beschonken, bezig met
het wonderlijke gerucht, dat hij dan voor conversatie houdt.
Gelukkig kennen de anderen weinig Engels; ze vinden hem wat vreemd,
doch wijten dit aan het Britse volkskarakter.
'Yes Mr. Morris, indeed, ' zegt mijn nicht zo nu en dan. En tot het
dienstmeisje: 'Hou de deur in de gaten, want als hij het dorp in
glipt ben ik hem minstens twee dagen kwijt. '
Na een week is het over. Dan reist hij bleekjes terug naar het
decor van zijn betere ik en herrijst stralend in zijn goede
werken.
In de koffietent, waar de kou mij binnengedreven had, zat ik naast
een oude man met een gebrokenneus, die tegen mij zei:
'Zevenenzeventig ben ik nou, een héle leeftijd, maar mijn vader is
vierennegentig geworden en mijn moeder zesennegentig en mijn
dochters zeggen altijd: "Vader, jij haalt de honderd. " Niet dat ik
er nou zo naar snak, maar als je blij bent van hart, ach, beste
man, waarom zou je dan op je kist vooruitsnellen? Mijn vrouw is
achttien jaar geleden gegaan en toen zeiden mijn dochters wel:
"Vader, neem er toch wéér een, je hebt zo'n rotleven. " Maar nee,
ik heb doorgezet!'
Dit laatste zei hij met plechtige ogen, die opeens een jolige
twinkeling kregen, toen hij eraan toevoegde: 'Want kijk eens hier,
zo'n oude, daar had ik geen lust in en met iets jongs word je toch
zwaar in de boot genomen. Nee, ik dacht: Kees — want ik heet Kees —
Kees, jij blijft alleen, dat stuk is af. En dat heb ik gedaan. Nou
ben je natuurlijk wel altijd alléén. Maar ik lees veel. Ik lees
boeken. Ik ben lid van de bibliotheek. Ja, ik heb een kattelogus.
Ik heb een supplement. Ik heb alles thuis staan. Ja. En dan lees
ik, he. '
'Wat?' vroeg ik.
'Nou, van die boeken, ' sprak hij achteloos. 'Verschillende boeken.
Vroeger, toen heb ik veel gelezen van, eh — van Multatuli. Die had
gelijk hoor. Daar was ik het mee eens, met Multatuli. Ik ben in de
kerk getrouwd, want mijn vrouw, nou ja, die was een beetje
christelijk, dus ik denk: alla. Maar Multatuli had gelijk. De grote
bangmaker... '
Hij boorde een dorre vinger in het zwerk.
' "De mensen hebben de grote bangmaker nodig, omdat ze anders te
losbandig zouden worden, " zei hij. 'De mensen. Maar ik niet. Ik
ben nooit geen snoodaard geweest. Altijd goed en rechtvaardig. En
zonder kerkgebouwen te betreden. Maar ik heb mijn vrouw nóóit
verboden. Ik had een maat vroeger — ik zat in de bouw, he — en die
maat, die was iets. Nee, wacht eens, 't heeft een naam... Die maat
was vrijdenker. Ja. Maar die verbood zijn vrouw en zijn kinderen om
kerkgebouwen te betreden. Nou, toen heb ik tegen hem gezegd: "Jij?
Jij bent geen vrijdenker. Jij bent een bord snert. " Want je moet
iemand nooit dwarsbomen in het geestelijke. Kijk eens, ik had het
niet nodig te gaan. Ik was altijd een goed mens. Van nature. Want
na de eerste wereldoorlog, in de bouw — nou beste man, die
stukadoors, die lieten 's ochtends om tien uur al een halve kan
halen. Of een hele. Maar ik heb er nóóit aan meegedaan!'
Hij keek me fier aan.
'Ja, 't was wel eens, dat ze je gereedschap wegstopten, ' vervolgde
hij en zijn oogjes kregen die twinkeling weer. 'Dan kón je niet
werken. Dat was overmacht. Maar dan nóg maakte ik een bescheiden
gebruik. En zo ben ik gebleven. Recht door zee. Kijk, je bent een
man alléén, dus je tracht de verveling te verdrijven. Ik lees veel,
ik heb een kattelogus, ik heb een supplement. Maar ik ga ook wel
eens op bezoek. Eergisteren was mekleindochter jarig. Lekkere meid.
Ik heb voor twee gulden bloemen meegebracht en we hebben daar
geruime 'tijd gezellig gezeten en wat gebruikt ook. Nou, en
gisteren, toen heb ik een neef van me begraven. Eenennegentig, dus
hij 'had niks te reclameren. De vrouwen bleven in het sterfhuis om
een beetje op mekaar te letten, want je weet, als zo'n stoet weg
is, dan heb je wel eens famielje, die houden d'r handen niet thuis
in zo'n boedel en dan zijn de beste stukken eruit, als je van de
dodenakker weerkeert. Dus daarom hebben we gezegd, laten alle
vrouwen nou in huis achterblijven, dan brengen wij, mannen, Gerrit
wel even weg. Nou, we hebben hem weggebracht. Even het hoofd
ontbloten, natuurlijk. Eu toen terug. Hebben we gezellig nog wat
gezeten. Wat gebruikt ook. Ach beste man, als mens alléén —, je
moet er wat van maken, van je leven... '